Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdO Vlienderstruik
O Vlienderstruik... zoo veigeblaard, zoo
machtig opgeschoten,
stil, gevoegzaam, en verduldig
onder 't wegen van uw bloeiwrecht. -
Ge vraagt naar zonne... en uit het oosten
komt de zonne uw
droomend hoofd opbeuren,
en uw buigende lenden strijken
met heur stralen,
komt z'u tweemaal struik doen worden
met heur schauwte. -
Ge noodt den wind... hij komt, de wind, en
slaat en slingert
gulden lichtspie'n
in 't gebindte van uw takken;
ge knikt en rekhalst,
werkt en woelt en worstelt
bij den drift naar groei en uitzet. -
Zwierend hout, ge
wenkt de vogels, en ze vinden
speelhof in uw bergvrij,
zate voor hun nachtgesluimer,
schutwerk tegen 't roofgedierte. -
| |
[pagina 229]
| |
Ge mint den dauw, ge mint den regen,
dauw om uwen dorst te laven,
regen om uw kleed te wasschen.
Ge lokt den mensch aan...
en bij 't roeren van uw groen, bij
't waaien van uw witheid,
staat de mensch... bekijkt bewondert
't overvloeien van uw schoonheid,
haalt den geur, den zachten geur op
van die honderde hertjes,
kleine maar volmaakte blomkes,
saamgeboren, en verbroederend
op denzelfsten moederstengel,
honderde hertjes
die van verre één herte slachten,
honderde onbesproken vatjes
zalve gietend op ons krankheidGa naar voetnoot(1). -
En de mensch daar, voelt Gods wezen,
leest Gods goedheid in Gods almacht.
- Zomerleute is 't voor mijn ziele,
malsche vlierhut, u t'aanschouwen. -
Na 't geweld van
groeikracht en van bloesemtooi, be-
hangt ge nog uw luchtig loof met
zwarte kwispels,
rijpgeworden wilde zoetheid,
lekkeren opbrengst voor ons huisvolkGa naar voetnoot(2);
draalt de mensch, uw beierbonken
worden snoepgoed voor de spreeuwen,
't zijn de spreeuwen,
- schalke schelmen - die ze plukken,
één voor één... en achterlaten
op uw lijf... lijk zilteplekken. -
| |
[pagina 230]
| |
- Merkend blijve ik
wachten op het geluwworden
van uw blaren,
duchtend, met u, dachtend om u,
bij den zuren inzet
van het najaar. -
Oh! 't is uit dan met uw weelde;
'k zie de boomen, 'k zie de weiden
dweersdeur 't spel van uw geraamte. -
- Zijt ge tenden,
andermaal nog zult ge bloeien,
andermaal, en binst den winter,
gansch één blomme,
blanker als de blanke schijven
die ge draagt nu,
gansch één blomme,... zonder reukwerk,
zonder loofgroen...
pinkelend in uw sneeuwpracht. -
Wel bedankt, o Vlienderhut!... mijn
hofsieraad wierd wreed ontworteld,
wel bedankt, gij
taai gewas;... hoewel gekwetst, en
stervend schier van onmacht,
toch 'n kon de Dood u dooddoen,
en ge wildet weêr bekomen
op dien rampgrond, op dien troostgrond,
waar ge 't leven deedt herleven,
waar ge versch genoegen meêbrocht
voor mijn noodweunste op den buiten.
- Wel bedankt, volgroeit, zet uit, en
'k heb u lief, wel
tienmaal meer als 't ooftgeboomte
dat voorheen, van ends-ont-ends, mijn
wegels zoomde. -
'k Heb u lief... en gansch genezen
rijst ge weêrom voor mijn oogen,
blinkend, wikkelend van gezondheid,
| |
[pagina 231]
| |
trouwste vriend van uit den lijd dat
eenzaamheid mijn huis omgordde,
blijde zwaren bloeistruik,
oudverminkten van den oorlog.
Nieuwcapelle vi-1921. A. Mervillie |
|