| |
| |
| |
[Nummer 10]
| |
Beschouwing
Notre Dame de Paris, 20n Maart 1919
(Vervolg van bladz. 184)
Hier ook dus drijft de menschenzee hare waters binnen, doch valt hier de branding stil als in een veilige schutshaven; hier komen haar golven, gladgestreken, uitsterven voor den voet van Hem die, spijts de dreigende deining van ongeloof en wulpschheid, blijft de almachtige Gebieder aan wie weêr en wind gehoorzamen; die 't laatste woord hebben wil en hebben zal.
Geen oogenblik blijft het wijde kerkschip zonder volk, veel volk, dat voortschuift, klein, ingetogen, met een gedempt geruisch dat hoog in de spitsgewelven blijft hangen als 't gegons van een talloozen bijenzwerm.
Aan den hoek van het transept, tegen een der moôrzuilen, zit een schilder: hij bewerkt op zijn doek de absys, met warme kleuren op zijn spaansch. De menschen gaan hem voorbij en bezien hem zonder dat hij ze beziet: hij ziet ze niet eens
| |
| |
en neemt ze niet op in zijn paneel, hij weet waarom en verstaat zijn stijl, immers in hun huidigen toestand behooren ze niet tot zijne kunst, ze zijn te wankel, te wisselgedaantig. Ik voor mij neem ze op, omdat een mensch altijd de moeite weerd blijft dat een ander mensch hem aankijke en doorgronde. Voor mij blijft het altijd belangrijk genoeg om na te speuren hoe gij het aan boord legt met datgene wat wij beide gemeen hebben: ons menschzijn. ‘L'homme, l'homme vrai est toujours, quel qu'il soit, un sujet d'intérêt pour l'homme’ zegt een fransche schrijver, en veel snediger zegt Montaigne ‘tout homme porte en soi la forme de l'humaine condition’. Maar, de duizenderlei lijning van het verbijsterend veelvuldig menschzijn vermag men niet op doek te brengen, te beschrijven wel; zoo leert ons Lessing.
Rapen wij nu onze verstrooide zinnen weêr bijeen en laten we voort beschouwen:
Menschen gaan dus almaardoor voorbij: eene bonte wemeling van kleuren uit burgerpak en soldaten-uniform, een traag voortschuivende kinema-vertooning.
De grondtoon zijn franschen, dat is, hetgeen men hier nu franschen noemt, en wil zeggen het cosmopolitisch gemengsel van vreemde soldaten, franschen, en vluchtelingen: de Babelmenigte waaruit men al de talen van de wereld verneemt, Duitsch alléén niet - eene allerwereldsche menigte die, met den oorlog, de fransche armoede aan menschen is komen dekken.
Naast in menigte komen de khaki-uniformen.
He-khaki en She-khaki of Eva in khaki, zoo ze in een nieuw-verschenen boek gedoopt wordt.
Een vijftigtal amerikaansche boys schuiven binnen onder het geleide van een bediende der Y.M.C.A., een officier die veel meer van een koster-schoolmeester heeft dan van een krijgshaftige legeroverste. Een zware lorry heeft de boys aan de deur afgezet, en nu snort hij weg met een gelijke bende buitentredenden die de kerk hebben afgezien.
‘Wij zijn met Amerikaners overgoten!’ hoorde ik
| |
| |
bachten mij eene fransche stem spijtig zuchten, en ik dacht: zou 't Marianne alreeds beginnen vergeten hoe ze om die amerikaansche saus verlangd heeft? zou ze 't in haar lichtzinnigheid voorbijzien dat ze Uncle Sam veel, en ja heur eigen vrije voortbestaan, te danken heeft. Maar 't is de nationale tic: de franschman immers is grognard, zooals de Engelschman sneukelt, de Amerikaan gum kauwt en de Italjaan van zijn stoof maakt.
Een versleten cliché is de tourist die zich verveelt en zijn geeuwen versmoort in zijnen zakdoek: maar die flinke mannen hier touristen en vervelen zich niet. Zou men niet gaan denken dat er geen andere Amerikanen meer thuisgebleven zijn, dan de lamme, kreupele en blinden: zóóveel een zoo schoon volk zonden zij ons! Velen, de meesten, dragen groote ronde brilglazen en staan, en staren vol belangstelling naast hunnen officier die uitleg geeft, met een wonderbare bekendheid van zaken, menschen en tijden, eene kennis die een professionele gids van Cook of Parmentier den baard zou afdoen. Hier en daar zijn er uit de groep die 't herte deugd doet te zien eenen stoel vastgrijpen en ervóór op den vloer op hun knieën vallend, iedereen stichten door hun mannelijk onbevangen geloofsbelijdenis, zonder aanstellerij maar ook zonder eenig menschelijk opzicht. Dit is waarachtig en geen Anglo-Saxische bluff!
Tusschenin loopen Engelsche officiers, rilde en voornaam, stug en zelfbewust, en weltevreden Tommies, genoegen nemend met hunne voortaan tweederhand populariteit. Immers Tommy Atkins werd door Sam wat op zijde gedrongen en in de schaduw geduwd.
Belgen zijn daar ook nog, en, 't is verloren, het onlang verleden en het heden zijn moeilijk met elkaar te verwarren. Onze tegenwoordige indrukken blijven in het licht staan van onze gedachtenissen: men kan geen Belg zijn en een Belgische soldaat zien zonder terstond alles wat ons heldhaftig leger en ons arme volk geleden heeft, op hem over te dragen: dat wil men zien in gansch zijne uiterlijke verschijning. Hij is en blijft een heldhaftig slachtoffer, een
| |
| |
soldaat uit plicht, uit liefde voor zijn verdrukte land. Doe wat hij wil, het soldaatsche komt hem niet af, vooral het militaire gelief hebber kleedt hem valsch, het jùnkeriaansche mislukt bij hem. De dandy's uit het Belgisch leger, de engelsch- of amerikaanschdoende officieren zijn belachelijk, de Belg blijft zijn ooren uitsteken, men zou hem uit een duizend pikken en als Belg aan den spijker slaan; en 't is maar best alzoo. Veel liever is mij de kranige piot met zijn guitig kwispeltje, zijn verfomfaaide soldatenpak, zijn ondervest half open en daaronder zijn gekwetsten arm, waarvoor de franschman zijn hoed afneemt, dat is echter.
Colonialen, Zouaven en Turcos, met roode en groene fourragère, Annamiten met een mond zoo duister als de hellepoort en zwartverbrokkelde tanden als een rij afgebrande huizen. Een groote statige Rus, twee Polakken, en verders vrouwvolk van wie niemand zeggen zal tot welk volk ze behooren; en dat is hun percies gelijk, zij verbroederen of verzusteren met alle volken en daartoe is hun geen plaats op de wereld te heilig.
En ja, waarachtig komt daar ook een groep van een twaalftal Sikhs of Gurkha officieren, met tragen stap de middenbeuk neergewandeld. Indische hoofden gedragen op khaki-lijven, met den tulband, een amberen wezen en oogen als van een ratelsnaak, verzonken in eeuwigen droom. Zij stappen als maten zij de lengte van den kerkvloer met hun voornaam gelaarsde beenen; belangloos en ziende of bekijkend niemendal.
| |
Vos estis sal terrae... estis lumen mundi.
Wij, priesters, zijn het zout der aarde, zijn het licht der wereld, door wie, volgens den H. Augustinus, in zekeren zin de volkeren dienen gekruid te worden om hun bederf weg te nemen; door wie het licht moet schijnen dat de duisternis doet vluchten waarin de wereld verdoolt.
Maar de volkeren willen van dat zout niet, de wereld heeft genoeg aan haar eigen licht.
| |
| |
Dáár, achter dien muur en die kleurvensters jaagt ze voorbij, de wereld; ginds op het boulevard hollen heur menschengolven, almaardoor de eene achter de andere, rustloos, lachend en lievend, schijnbaar niet op jacht naar, maar in 't bezit van den onvindbaren tooversteen: 't geluk; onbezonnen voortgestuwd in een roes van levenslust en genot; dartele vee, de wereld. Haar zout is geld, haar licht is 't wulpsch gestraal uit zinlijk lachende oogen.
De nooit afgebroken stoet van motorwagens, de eene al luxueuser dan de andere, licht glijdend, met een voornaam geritsel van beslagen pneus over het asphalt der Champs-Elysées: de wijde prachtbaan! Ze vliegen voorbij want het geluk heeft vlerken en zij zitten 't achterna, en vangen moeten ze 't, morgen niet maar nu! Beschouwt ze van buiten: pracht en rijkdom! Kijkt algauw eens van binnen als ze u voorbijrollen: weelde en genot, en soms een beetje verveling. Beziet de kleederen. De stoffen zijn onmenschelijk duur, doch aan een handvol geld laat zich de wereldmode, de alléénheerschende dwingeland niet stooren, aan een paar bankbriefjes gaat ze niet ten onder; zij heeft het zout der aarde, veel zout, schatten gouds en eêlgesteent. Menschen en gezinnen worden door uitzinnige modeuitgave, aan lijf en ziel ten gronde gericht, maar de mode moet blijven heerschen: grilliger, dwazer en meer schaamtevrij dan ooit. Nog nooit misschien heeft het geld zoo overvloedig, zoo onstuimig gestroomd als nu, en het menschenbloed ook niet, als tijdens den vreeselijken wereldkrijg; het gaat bij schokkende gulpen, bij springvloeden, latend de eenen schielijk baden in nooitgekende weelde, de anderen radeloos stranden op droog zand. Maar 't stroomt overweldigend, almachtig, vervoerlijk. Hier laten de beurzen hun goud uit in even zoo schrikbaren overvloed als ginder ver op de sombere slagvelden, de aders hun bloed.
Beziet de kleederen! De banden van het zedelijkheidsgevoel heeft men eenmaal aan stukken laten vliegen en nu schijnt er geene reden meer te zijn waarom men op den ingeslagen weg der losbandigheid niet zou voorthollen, alle
| |
| |
de teugels los. Snede en dracht, lijn en kleur, luchtheid en ondichtheid van stoffen, alles is er met een helsche kunstvaardigheid op berekend om te bedwelmen en de zinnen te streelen, en de draagsters zijn doortrapt in hunne kunst van bekoren, zoo geheel bewust van hunne macht. Zijn zij niet het licht van de wereld?
Beziet het goud en de flonkerende eêlgesteenten en de zware perels speierend aan de halssnoeren, armoede en zedelijkheid ten spot, gewiegd aan den blooten hals. Een werveltocht van al wat het oosten levert aan prikkelenden diepdringenden zoetgeur, blijft om u hangen bij 't voorbijgaan van elkeene der wereldlichtdraagsters.
Zoo! wij zijn het zout der aarde?
Wij die staan daar moedermensch alléén, gewapend, tot den strijd tegen die twee reuzenmachten geld en genot, met de twee schijnbaar verouderde wapenen: armoede en zelfverzaking. Welke macht gaat van ons uit tegen de verleiding van 's werelds bewind? Niets dat aantrekt, veel dat van ons afkeert. Wij die als machtelooze dwergen staan en heffen aan dien berg, die er slechts onze lenden aan kraken, onze handen aan bloed werken en ons hert aan bloed: om erbij neer te zijgen, moedeloos, zonder dat men even zien kan dat wij daar de spade hebben gesteken.
We gaan voorbij, en indien we ooit een spoor achterlieten, de wereld strijkt het effen en uit.
We zijn het zout der aarde! en waar zijn wij? Schuw wegduikend in stille hoeken, waar wij ons hertwee schuilen. Men ziet ons niet, en men wil niet dat wij gezien worden in Babylon, wij steken af, zwart!
Vijanden zenden ons hun spot achterna, beledigend wijken ze voor ons uit den weg, als voerden wij ramp en besmetting met ons: laf is 't van hen, smertelijk voor ons.
Onze vrienden zijn wij eene last; zij zijn met ons in 't openbaar, in 't aanschijn van de wereld, op hun ongemak. Wij belemmeren hun vrij bewegen, ingezien we van de wereld niet zijn, waarom dan blijven wij er niet uit, zoo dat zij ons kunnen vinden, maar wij hen niet.
| |
| |
Waar is de invloed die van ons uitgaat over de menigte? Waar is er spoor van, een eenig spoor, wijst het mij. Geen! de stroom gaat ons voorbij en ondergaat ons niet, kent ons niet tenzij om ons te miskennen. Wij gaan in hem verloren en... springen eruit, lijk nu, met een stil lijdend hert, om te rusten.
Hier in de godgewijde lucht en de tempelstilte, bij Hem den grooten miskende dauwt de balsem zacht helend op de wonde:
- ‘Zoo gaat het ook met het zout!’ fluistert hij.
‘Hoogmoedig, prikkelbaar, kleinzielige mensch! Dat wereldsch prachtvertoog slaat u een oogenblik dwaas en duizelig: omdat uw hoofd verbijsterd wordt, daarom lijdt uw hert. Gaat het zout ook niet voor het oog verloren in de spijze die het kruidt? Geen spoor meer ervan, niettemin behoudt het en werkt het zijn bewarende kracht uit.
Het ware licht kan zóóver door valsch geschitter overschenen worden dat het eerste nacht schijnt, en het andere dag: doch welhaast gaat de nacht in dag weer over en de dag in gruwelijke nacht. Nu is 't de dag der duisternis, mijn dag komt.
Gij gaat mij wandelend op het water te gemoet: maar gij weifelt en gij twijfelt en gij gaat aan het zinken. De schijn is tegen u zoo tegen mij, doch 't laatste woord is mijn. Hoe was ik gekomen in Babylon? Waar was het spoor van mijn invloed: wat was ik voor mijn vijanden en voor mijn vrienden? Waar is Uw Golgotha, en waar staat ge bloedig aan uw schandpaal, aan uw kruis? En nochtans was ik het zout der aarde, het licht van de wereld.
Ik heb 't u vóórzeid dat ze van U niet zouden willen dat Ge overal man-van-buiten zoudet zijn, dat ze zouden wanen mij te dienen met U te vervolgen: dat de knecht boven den meester niet zou gaan.
‘Gij zijt het niet die geldt; de kracht die van U uitgaat, blijve ze ook van u onbemerkt, gaat niet verloren’.
| |
| |
| |
Reliquimus omnia.
Dat we alles verlaten hebben, waar kunnen we dat beter gevoelen dan hier in het bekoorlijke Eldorado waar iedereen alles schijnt te hebben en er zoo innig, zoo heerlijk van te genieten?
‘Hoe kunt Gij,’ zoo schreef me onlangs iemand, ‘met eene ervaring als de uwe, blijven het goede en het schoone verzaken dat daar in werkelijkheid en voor 't grijpen voor u licht, u blijven beschranken, verzaken, almaardoor verzaken aan 't beste dat de wereld biedt, om te berusten op beloften, die misschien ijdele beloften zijn, om te betrouwen op het onzekere van een toekomstig geluk tegen het zekere in van 't geluk dat hier voor uw voeten ligt. Geen verzaken geen derfenis meer! grijp dan toe naar het vaststaande van nu; één vogel in de hand is beter dan twee die vliegen!’
Korte dagen nadien was zij die dat schreef eene der wrakken van den grooten krijg.
De Belgen hadden de Duitschers verjaagd uit het Vrijbosch en bij dit laatste offensief, verloor ze op éénen slag haar broeder en haar verloofde.
Gebroken, ontredderd, dobberend zonder hoop noch troost over 't bittere water van eene zee van verdriet zoo wijd als de wereld: nu schreef ze me dien wanhoopskreet:
‘Het leven is al één bittere teleurstelling, van 't eene einde tot het andere’.
't Was 't oogenblik om te antwoorden:
‘Dat is dus 't beste wat de wereld biedt, dat is 't zekere dat voor uw voeten ligt, het vaststaande van nu, de vogel in de hand’!
Maar 't zou wreedheid geweest zijn, haar ongeluk te bespotten.
De wereldsche beloften kunnen dus ook ijdel zijn? Zijn het misschien altijd!
Gods beloften hebben er al veel gelukkig gemaakt. Misschien allen die erop betrouwden, en hoe gelukkig? Zong daar niet een van die gelukkigen:
| |
| |
daar zijn blijde dagen nog in 't leven!
en geeme zou ik alles, alles geven
om een van die, om éénen maar...
dat is geen belofte meer, dat is werkelijk geluk.
We hebben alles verlaten! Hier schijnt dat zoo, waar de wereld haar oogenbedrog en baren klinkklankwinkel uitstalt.
Doch, betrouw uwe oogen niet, en vooral betrouw uw begoocheld hert nu niet. Wat hebt gij eigenlijk verlaten?
Rijkdom? Een schatrijk wereldsch mensch bekende mij de hoogste lof die hij aan de weelde geven kon: geld is geen geluk, zeide hij, maar 't is gemakkelijk veel geld te hebben. Dit was 't hoogste wat hij ervan zeggen kon en hij voegde eraan toe: uw roeping als priester is de eenige waarin men zich volkomen tevreden en gelukkig kan gevoelen.
Genot! Bezie ze, daar gaan er vóór u van de genieters! Kondet ge schouwen dweersdoor die kostbare stoffen en onder dat goud en dat edelgesteent, onder 't blanke speieren van die borst. De vrucht die gij uzelf om Godswil verboden hebt is buitenwendig schoon genoeg, maar 't is de schoonste vrucht waar de worm aan knaagt. Kondet gij daar den worm zien, knagend zonder staan en onverbiddelijk aan dat hert, immers tot dat het op zal zijn!
Waarom tobben en jagen toch al die menschen zoo? Omdat ze op den loop zijn als die geene hoop meer hebben. Vraag hen wat het leven hun geleerd heeft. Aan allen dezelfde les: bij iederen stap dien ze zetten op den met bloemen bestrooiden weg, nijpt hun de smert in hun levende vleesch van de martelende verveling. Ze loopen om de maan met hun tanden te grijpen, en als ze doodgeloopen zijn ligt tusschen hen en haar onverminderd de onmetelijke afstand. Gelukkig nog wanneer ze matgebeuld, moegestrompeld, oververnoegd en ontgoocheld hun laatste levensuur komen schuilen in de koele lustwaranden van die goddelijke beloften die ze bespot hebben.
‘Ik alléén beloof zonder ooit te bedriegen, want ik
| |
| |
alleen beloof die alles kan geven. Ik alleen houd wat ik beloof, en, is er veel dat goedheid heet, ik alléén ben goed’.
| |
Zooals het hertdier naar de bronnen verlangt...
Hier komt men, dorstig, wereldbeu, gelijk het hertdier naar de koele bronnenhoofden, men gevoelt er zich wel, in 't aanwezen van Hem die ons eenmaal alle goed moet worden.
Hier komt men uit het bedwelmend zins- en zielbedrog, met een gloeiend hoofd en een zwaar hert. Wers van pracht, echte en valsche, wers van reukwerkvlagen die u telkens weer in 't aanzicht slaan, wers van verwen en poeders waarmeê de niet te herstellen verslensing zoekt te doen liegen, afschuwelijk! Wers van gekleedheid en ongekleedheid, wers van mannelijke verwuifdheid en vrouwelijke mannevoeren, van de duizenderlei wijzen waarop het ‘beest’ door zijn drie oogen lacht: zinnelijkheid, pracht en grijpzucht.
Waarom is hier overal het hertdier op de kleurvensters verbeeldt, in de Sacra-kapel? Omdat hier de bron welt van 't eenige wat het gloeiende menschenbrein blusschen, het gewonde menschenhert genezen kan: ongerust steeds totdat het ruste vinde in U.
Wiste de wereld hoe 'k tegen mijnzelven moet slaan!
Maar hier is hare sirenenverlokking verloren, hier is haar toovermacht gebroken.
De ziel, geschokt tot in hare diepten, omdat zo er zóóveel ziet loopen langs de groote baan, zóó weinig langs het nauwe pad dat zij in bewaring heeft en aanpreken moet als 't beste als 't eenige goede, de ziel valt hier voor Uwe voeten neer, uitgeput. Maar zij geeft alles nog eens op en gevoelt dat, wil men Uw goedheid smaken die alle andere overtreft, zij U stellen moet bovenal wat haar beminnensweerd is en dat Gij dan eerst en wezenlijk het opperste, het laatste en het eeuwige goed zijt waarin zij kan berusten.
* * *
| |
| |
De twee groote rosacen in de noord- en zuidgevel van het transept, zijn de kleurvensters uitgehaald en deze vervangen door wit glas. Veel van de innigheid der kathedraal gaat met het instroomen van dit witte overvloedige licht verloren, maar 't is eene voorzorg tegen het schendig bezoek der Gothas en 't vernielingswerk van Bertha Krupp: 't zelfde zagen wij 't vorige jaar in Notre-Dame de Chartres; we waren alsdan in de kwade weken van dien vervloekten oorlog; elken nacht hadden we 't bezoek van de mammotsche adelaren, en 't alarm werd geseind tot in Chartres toe: daar waren alle de kleurvensters verdwenen uit de heerlijke kerk en van de stille betoovering van J.K. Huysman's kathedraal bleef er weinig of niets meer over.
Hier zijn er nog alwat blijven zitten, onder meer deze hier rondom de Sacra-kapel waar ze voort het halfduister belevendigen met hun zoet, harmonieus mystisch licht.
Hier is ingetogen godsvrucht eene behoefte: de ziel bevindt er zich in haar eigen natuurlijke lucht.
Halfweg de middenbeuk staat de predikstoel, de vermaarde ‘Chaire de Notre-Dame’. In sommige Vlaamsche dorpskerken staan kansels die veel schooner zijn, veel rijker en kunstiger versierd dan deze hier. Maar in de wereld zijn er wellicht geene waaruit het woord Gods met eene zoo hooge menschelijke welsprekendheid over de menigte gevallen is.
Zet u hier een oogenblik in de schaduw van die zuil: en laat hem voor u verschijnen, Monsieur l'Abbé Lacordaire; dáár voor u zit Mgr Dequélen, aartsbisschop van Parijs. Tusschen de twee hangt een lichte nevel van oneenigheid, die spijts Paulus' woord: ‘bemint malkander’ zelfs de grootste zielen een oogenblik wil vaneen houden. Vandaag zal de nevel hier opklaren, plaats maken voor het helder licht der liefde en der bewondering, - den redenaar Lacordaire weerstaat niemand - en later komen weer nieuwe nevels: dat is 't leven.
Na hem verschijnen de Ravignan, Felix en Hyacinthe
| |
| |
die uit zijn hoogte gevallen zoo diep nederstortte dat zijn val en zijn einde zelf een luidsprekende predicatie zijn. Na dezen komen Monsabré, d'Hulst, Ollivier en eindelijk le Père Janvier; daar staat hij groot en sterk in zijn ommantelend wit gewaad. Laat nu dezen u even een paar woorden zeggen en ga dan terug naar uw stille kamer, onderweg zult gij weinig of niets meer van 's werelds zotternij gewaar worden.
C. Gezelle
|
|