Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 9] | |
LenteIn zijn vlugge zondagsche schetsen in De Standaard, had het Dr Jul. Persyn, in 't nr van 24 Juli ll., over 't lachen in de Letterkunde. En terloops gewaagt hij daarin van Nederlandsche leute. Om de waarheid te zeggen, die woordkoppeling valt tegen Vlaamsche leute, ja, genoeg! Rodenbach dichtte ervan, toen hij te Leuven was: Vlaamsche leute
eeuwige scheute
op Vlaanderens veizaam stuk.
Maar of dat woord algemeen gangbare ware is voor geheel Nederland, Noord en Zuid? Kramers toch 'n heeft het niet geboekt. Koenen wèl, doch met den zin van ‘pret, aardigheid’. Des te vaster met zijn vlaamschen zin van losbolligheid staat het bij De Bo die, in zijn Idioticon, over leute en aanverwanten schier twee volle sponden schreefGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 194]
| |
Die 't Manneke uit de Mane lazen, in de jaren van Pastor Vanhee zaliger, weten ook wat dat Vlaamsche leute bediedt. En Gezelle, in zijn beste dagen, was van de leute een uitbundige beoefenaar. 't En gaat niet aan, natuurlijk, om de leute, en de stemming waarin ze verwekt wordt, bier te ontleden. Maar uit een gebeurtenisje welk ik mocht beleven, zal de lezer wel 't verschil kunnen vatten tusschen ons Vlaamsche en de zoogezeid Nederlandsche leute. 't Was in den avond na de viering van de eerste Rodenbachsfeesten te Rousselare. 't Groot gewoel van den dag was voorbij: de vloed van 't volk was weggespoeld langs alle wegen, naar huis toe. Toch was er nog volk's genoeg gebleven, meestal jongeren, studenten, om eenige wagens uit den ommegang aan 't rollen te houden, zonder peerden nu, met menschenkracht, om end om de stad. Eén o.a., een groote platte wagen, ofschoon ontdaan van zijn praal, ‘van zijn pluimen’, was bovenal het zien weerd. Immers hij droeg, al rollend, het puik van de vlaamsche letterkundigen. 't Zal eeuwiglijk te betreuren zijn, al ware 't maar om de leute, dat er dien avond geen lichtbeeldman bij of omtrent 'n was om gauw een zicht of twee te snappen van dat stuk ommegang. 't Was 'n eenig blijspel! Schrijvers en dichters uit Vlaanderen, 'n geheele schare, nog in vollen feestroes, bezield met den geest van Rodenbach, stonden op den wagen, zwaaiend met handen en hoeden, dansend soms en zingend, zingend den ommegang rond: Wij willen eene Vlaamsche Hoogeschool! (ter)
-school -school -school!...
Die dit tooneel nog best in 't geheugen zal bewaard hebben, is zeker wel onze vriend en gastheer Karel Grymonprez, die namens de stad toezicht uitoefende over 't ordelijk verloop der feestelijkheden. Hij ‘hield de pelle bij’Ga naar voetnoot(1), dien avond en dien nacht, deels uit leute, deels | |
[pagina 195]
| |
uit zorge voor zijn wagens die weleens dreigden om te kantelen; - zoowel en zooveel totdat de lange-dolle rit stilhield aan Rodenbach's standbeeld. Dáár, op den voet van 't Beeld stond onze Flor, de vriend van den gevierden dichter, en onthaalde de felgedunde schare der feestgenooten op een laatste rede: Of Rodenbach lachen kon! Zoo sloot dien dag van Vlaamsche leute! En de Nederlandsche? Noord-Nederland was vertegenwoordigd op die feesten door Veen zaliger, den knappen uitgever en den vriend van de Vlamingen. Vriend, ja maar niet tot op den wagen, hoor! We zagen hem gaande, soms in lichten draf, ernevens, vol ingetoomden lach om de nieuwigheid, stom van verbazing om 't wonder van die zingende zottebollende rei vlaamsche kunstenaars, die daar dien avond hun vlaamsche leute bot vierden. Dát 'n kon de Hollander niet snappen! Hij gevoelde te wel immers dat Vlaamsche Leute geen ‘Nederlandsche’ 'n is. H.P. |
|