Waar gaan we naartoe?
't Kwam een boot op, een heele boot vol met allegaar meisjes, lachende gezichtjes wikkelende tusschen wompels en linten. De elfduizend maagden van Memlinc 'n gingen 't niet halen daartegen. In volle geweld. Ze woelden om door, heur boot door het water, heur gejoel door de lucht. Krachtmoedig. Allemaal dochters van Wikings uit den tijd van de snekken... ha'-je gedacht: want ze zongen van den Blauwvoet, en dat 't stormde op zee!
Echter 't en was niet op zee, en 't en waren geen dochters van Wikings.
't Waren Meisjes uit Vlaanderen, vierende hun Zitdag, en varend, met de Leeuwenvlagge vooraan tusschen de zwanen en 't groen, ep de Reitjes te Brugge.
- Wie ooit een doode Maged zag!...-
't Voer een ander boot achter, met staande gestalten van mannen in 't zwart aangedaan, blootshoofdde en langhaarde, lijk rijzende droomen. De Zangers. Ze zongen stuurziende en meerstemmig, manhaftig en driftig, dat 't dreunde:
Nae-r oos'land souden si varen
nae-r oos'land wilden si mee...
en:
... Vlaanderen... hadden zij hartelijk lief!
Maar al met een keer, lief of noô, stop! zei hun jachtgetuig, zijn branding was over! 't Bootje viel stille. Het gezang viel erachter, en 't gedweep van de Zangers viel ook. Hunne blikken verhelderden, als geglinster op Water. Ze begonnen te gekken. ‘Ei, schaterden ze naar de meisjes daareven, ei wacht eens een beetje, want we zijn tenden asem!’
Doch de Meisjes stoeiden en stoomden maar voort.
- Hieldt me dat tegen! -