Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Grillig gispt nu eens een schuine regenvlaag, dan valt weer de nieuwe zon dóór, tusschen twee dreigende wolkgevaarten, verschgewasschen, streelend en behagelijk uit het diepste blauw dat ooit aan eenen hemel hing. Het weder slacht de wereld na den zwaren schok, 't is nog oorlog en 't is al vrede, doch geen van beide geheel en gansch, en 't zal nog wat lijden eer alles weer in zijn voegen valt; dan zal 't volop lente en vrede zijn. Maar de onrust is al weg: de roede, de gruwelijke berkenroede is van 't lijf; daar de angst aan 't westen wegdrijft als een nare nacht, daagt aan 't oosten weer een heller luchtgeschitter, de nieuwe verlokking tot leven en genot, zooveel te geweldiger als de drukking zwaar was. En de menschen alhier laten 't zich geen tweemaal zeggen. Wat zijn leed en angst en treurnis hier gauw vergeten! Wee en wellust wisselen hier malkander af als vóórjaarsgrillen. Nochtans wat heeft alwie lijden kon, ontzaglijk geleden: allen hetzelfde lijden, zóó dat we malkander vermeden erover te spreken, 't was niet noodig. Elk op zijn eentje, in den diepsten hoek van zijn gespannen hert, knaagde voort aan zijn eigen bitter been. Morgen 2ln Maart is de eerste verjaardag van den reusachtigen stormloop der Duitschers op de Engelschen bij Arras; hij zou beslissend zijn die bloedige aanval, en hij was 't. Vrankrijk en zijne bondgenooten hingen een oogenblik tusschen dood en leven; Parijs heeft dan gerild gelijk een bange menschenhert over eenen gapenden afgrond, dat ophoudt van kloppen. Zou 't hem gaan gelijk met Rheims, en Armentiers en Belle en Yper en zoovele andere? God beschikt. Twaalf maanden nadien zit ik hier, in veiligheid, nedergeknield voor den Heer der legerscharen, en houde eene rustige uur aanbidding in Notre Dame. Overmorgen zal er een jaar voorbij zijn sedert Grosze Bertha, zoo onverwacht als kwalijk begrepen, haren eersten | |
[pagina 182]
| |
grooten knikker spoog in 't hertje van Parijs, met schrikkelijk gevolg, en ze zou er nog vele spuwen aleven gruwelijk en vruchteloos. Twaalf maanden nadien is er spraak van, dat men die ongehiere moordenares bij der ooren op het Place de la Concorde zal sleuren om daar, tot eere en tot schande van een deel der aardbewoners, te staan hare misdaden uit te boeten. Uit den immer ziedenden menschenstroom van daarbuiten, hier op den rustigen oever gesprongen, wat doet het geest en hert en ziel goed, een spanne te mogen verpozen. Buiten zoeft de zotte vóórjaarswind en rollen de zware wagens. Buiten, dáár, bachten 't beluik der kleurvensters holt en babbelt en lacht de stroom van menschen: hierbinnen den weidschen tempel is 't eeuwig grootsch en stil. Hier ook zijn menschen, veel menschen, doch zijn 't dezelfde niet meer. Zoogauw men immers den voet zet binnen de mystische schemerduisternis der kathedralen valt men vijf- zes eeuwen achteruit, of liever, stapt men buiten het steeds vooruitvliedend tijdverloop als in een vóórportaal van de Eeuwigheid. Stil, bijna geruischloos onder de hooge pijlers, schuift, een begravingstoet vooruit in de rechtsche zijbeuk: een lijk op schouders gedragen en gevolgd door een tiental menschen in rouw; dat is er dus een voor wien de groote poort is opengegaan en die zijn blijvende woonstede binnentreedt. Ons gedoe, anders al klein-menschelijk genoeg, wordt hier nog kleiner onder de majestatische grootheid van dit kerkschip; het godsdienstleven zelf dat in kleiner kerken alles overvleugelt, alles vervult, bezielt en zijn beteekenis geeft, verliest hier die beteekenis, mist zijnen indruk en wordt bijzaak in Gods huis: het verkleint en kruipt weg onder een zijbeuk zoo groot, dat de rouwstoet vordert als een mierenprocessie, in de dreve van een eikenwoud, slepend aan een koornzaad - en niemand stoort er zich aan. Hier gevoelen we zoo ontegensprekelijk dat we haagstaan en wachten op onze beurt om binnengelaten te | |
[pagina 183]
| |
worden, voor de strenge poort die de eeuwigheid van den tijd sluit; hier, zoo naar bij God, verdwijnt het vergankelijke en staan we op den dorpel van het onveranderd nu. Dat zegt het staan der eeuwenoude zuilen waarvan iedere steen een sprake voert die zoover weerklinkt als de eeuwen diep zijn; dat dauwt op het lijdend gemoed uit de halfklaarte der hooge gewelven waarlangs de ziel opvaart, gedragen op een brandend verlangen naar eindelijk iets hoogers dat vast en wáár zij, hoog op, uit al het wisselvallige, het lage en het leugenachtige van hierbeneden. Dat zegt, voldoend en geruststellend de onwisselvallige immer zelfde aanwezigheid hier van den immer zelfden God, zóó nu, zoo vóór vijf-zeshonderd jaar. Dat zegt alles wat hier, zoo ongeroerd door het tijdverloop als rotsen in den stroom, blijft staan en er staan zal honderde jaren nadat wij voorbij en de poort zullen binnengelaten zijn. Dat ons leven niet telt in de eeuwigheid maar wel voor de eeuwigheid, dat is de groote troost.
Dit is verstrooide aanbidding! en den teugel uit de hand geworpen in den nek van uw zotte verbeelding! Neen, maar men komt met een ziek hert uit het verbijsterend aanlokkelijke Vanity-fair van zulk eene wereld. Men stapt eruit, beu van glans en kleeren, beu van fard en zoetgeuren, de oogen moegestaard, balhoorig, al de zinnen zat - en men denkt onwillekeurig op den zucht van het sidderend dichtergemoed dat, zwichtend voor het verleidelijk wereldvertoog, verzucht: Ach, wist zij hoedanig mijn hert is ontsteld
wanneer zij mij, slange, beziet, och!
Wist zij hoe 'k tegen mijnzelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen
gelokt als de onschuldige vogel....
En, onbekwaam tot iets beters, ben ik toch tot evenveel in staat als de simpele landman die voor het heilig tabernakel ging staan urenlang, en schouwen op het altaar Gods. Toen men hem naar de reden vroeg van zijn eigen- | |
[pagina 184]
| |
aardig doen, antwoordde hij ‘wij beraden malkander’. Onbekwaam tot iets beters, laat ik mijne aanbidding zijn eene beschouwing, een verdiepen in mijn eigenzelf, eene stonde ingekeerd leven onder Zijne oogen, met Hem als uitgang, midden- en doelpunt, en moge 't Hem welgevallen wiens genot het is onder de kinderen der menschen te leven en hunne herten en nieren te doorgronden. ('t Vervolgt) C. Gezelle |
|