Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Gezelle’s LevensavondIn 't Engelsch klooster. (Vervolg van bladz. 150)‘Hij begon zijnen nieuwen arbeid’ verhaalt dezelfde Dequidt, ‘met den kinderlijken iever van een pas ontloken priesterhert. Seffens wierd hij van zijne kloostergemeente bemind en bewonderd om zijne menigvuldige gaven’. Met de Damen was de omgangstaal meest Engelsch, zijne tweede moedertaal, die hij naar getuigenis van volbloed Engelschen, zoo volmaakt sprak ‘dat niemand in hem den vreemdeling zou bespeurd hebben’ en waarin hij bij anderen de gewestspraken kon herkennen. Voor de juffrouwen was 't Engelsch, of Fransch; met vlaamsche kinderen sprak hij echter ook hun taal. De meisjes waren zeer met hem ingenomen; de school won aanstonds zijne belangstelling. Iederen zondag hield hij godsdienstig onderricht in de kleine congregatiekapel, buiten de lessen van godsdienst in de school. Wat wist hij niet in dat onderwijs te vlechten? Hij had schatten tot zijne beschikking, en aan de oudere meisjes wilde hij ook leeren, hoe men wetenschap opneemt en bewaart. Hij bracht naar eene der lessen eene doos mede, en toen de nieuwsgierige jonge oogen ze lang genoeg bespied hadden, zei hij: ‘Ik zie dat gij verlangt te weten wat dit voor een doos is, 'k zal 't u zeggen: c’est ma boîte à esprit!’ En hij lei hun uit hoe daarin uit zijne lezingen al wat hem 't onthouden weerd scheen op kleine briefkens aangeteekend en geklasseerd zat. Ook was hij onuitputtelijk in allerlei uitleg over Evangelie en kerkgeschiedenis. Hij wilde, zooals altijd, hoogere ontwikkeling. Toen hij zijn eerste sermoen bereidde tegen O.H. Hemelvaart, was hij er meê bekommerd als een jonge onderpastor. ‘Die kinders,’ zei hij aan Rommel, ‘zou 'k willen de lessen van Godsdienst doen beminnen. Zij zullen later in groote huizen veel invloed uitoefenen, daarom zou ik indruk op hen willen maken. Zij moeten diepe en zekere kennis hebben van hunnen godsdienst, om een sterke en verlichte godsvrucht te bekomen...’ | |
[pagina 176]
| |
‘Zijne onderrichting liet dan ook diepen indruk’, getuigt Rommel, ‘en overtrof al wat men van hem verwachtte’. Wederom leidde hij eerst de verbeelding op den Olijfberg te Jerusalem, toonde aan de aanhoorsters de plaats zelf van waar Jesus was opgestegen, leerde hun al wat wetensweerd is nopens de latere vereering van deze plaats, met hare kerk zonder dak, of hypethrale, en verhief dan, door het Evangelieverhaal de zielen tot den verheerlijkten Heiland opwaarts. ‘Wie zou er toen gedacht hebben dat hij de eerste zou wezen om naar het hemelsch vaderland te vertrekken’? In het Evangelie, dat hij met nadruk en voorliefde uitlegde en deed kennen, wees hij altijd op de bijzonderheden die Jesus’ inborst en hert deden uitschijnen. Met geestdrift handelde hij ook over liturgische zaken: de feestdagen, de sacramenten met hunne diepe beteekenissen en plechtigheden; de Mis vooral. ‘Gij moet de Mis bezien, aanschouwen zei hij; ‘zij is een groot drama’. En dan leerde hij hun de handelingen en gebaren begrijpen, die priester en geloovigen bij 't bidden doen. ‘Wij knielen en wij vouwen de handen, waarom? Een zieke voelt zijne knieën begeven, die het lichaam niet meer dragen kunnen. Met de knieën voor God te buigen zeggen wij hem dus: Mijn God, ik ben zwak, ik lig ter aarde. Richt mij op, Gij die mijne sterkte zijt’. ‘De handen zijn onze kracht, met de handen verdedigen wij ons en weren aanval af. Men bindt de handen van den misdadiger om hem te beletten kwaad te doen. De handen vouwen is de handen binden, en aldus gebonden heffen wij ze tot God om ze Hem te toonen, alsof wij zeiden: Zie, Heer, ik ben krachteloos, ik ben uw gevangene en uwe slaaf, heb medelijden’! O bind mijn handen alle twee
o bind mijn herte aan U en
en laat ze nooit meer losgegaan
uw Godlijk herte schuwen...Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 177]
| |
‘Bidden’ zei hij nog, tui zusters en Leerlingen, ‘bidden is met God één zijn. Zijn daartoe vele woorden noodig? Neen, want naar God luisteren is ook bidden. Om te leeren bidden weet ik geen beter middel dan de pogen der ziel op het Tabernakel te vestigen en te wachten, zonder gejaagdheid noch moeite, tot God een gedacht zendt, niets verders doende als alle vreemde invallen te verwijderen, en dan, wanneer wij zijn woord vernomen, het in de ziel bewaren; het doorgronden, Hem antwoorden....’ Zoo was zijn onderwijs. Den 15 Mei kwam hij voor goed de chaplain's-woning betrekken. ‘Wat groot gebouw daarin wij wonen mogen’Ga naar voetnoot(1) dacht hij, en dichtte hij. Het was er hem lijk te groot, en hij was er nooit geheel thuis. Hij was te angstvallig in alles wat hij doen moest, en, zoo hij dacht, laten moest. Wanneer hij hij zijn schoonzuster in de Ezelstraat ging noenmalen, zat hij al lang op voorhand gepijnd om weder thuis te zijn. ‘Men zou hem kunnen genassen’. Zoo offerde hij zich zelven op. Hij rookte bijna nooit meer, als in den tuin, of in een oud paviljoentje achter zijne huizing, en nochtans niemand had het hem verboden, en hij kon er niemand door hinderen, want er is noch venster noch deur die rechtstreeks het klooster met de rectorswoning in verband stelt. Ten andere, zijn voorzaat, kanonik Isacq, had er 50 jaar lang gerookt als... een vlaamsche pastor! Hij dacht zoo maar dat het voor de Damen niet aangenaam was, en nam zijne voorzorgen om den tabaksreuk niet in zijne kleeren meê te dragen. Dan het biechthooren... met meer dan zorg, met voorbereiding deed hij het. Hij bekende aan Zuster M. Philomena dat hij daags voor de biechtedagen vóór God iedere ziel beschouwde die hij moest ontvangen, en Hem licht vroeg voor de richting die hij haar wijzen moest. Hij voorzag de aanmoedigingen die hij geven kon en de voornemens welke hij zou doen nemen. De biecht | |
[pagina 178]
| |
duurde bij hem niet lang, maar wat hij zeide was ernstig en helpend, om iedere week een beetje vooruitgang te loeren doen. Ook, zeiden de zusters, ‘werd de biechtdag een vreugdedag, waarop men weder vergeven en opgebeurd, nieuwen moed kreeg om vooruit te gaan’. Wat Gezelle vooral leerde, was Gods wil betrachten en, spijts alles, geheel in Hem berusten. Hij herhaalde gedurig ‘Hecht u niet aan bijzaken, zoekt de zelfstandigheid, het ware, den grond, en dat is Gods heilige wil’. Met alles was hij dan ook bezig, om de menschen genoegen te doen. Aan zijnen goeden vriend Raph. De Bo, kapelmeester in O.L. Vrouw te Kortrijk, schrijft hij: ‘Kaphaëllo! Ze zouden hier geern den kerkzang weere inbringen. Kunt gij voor een tijd, 6 afdruksels zenden van den “Te Deum”? Groetenissen aan allen van Uw zeer toegenegen G.G.’. Alles voor allen zijn, naar het voorbeeld van zijnen Meester! ‘Wat de zusters dan ook in hem meest bewonderden was zijn wonderen ootmoed. Hij verzuimde geen enkele gelegenheid om hun te herinneren ‘that he was a man of low birth, and that his father had come in as a day-gardener to cut our vines’Ga naar voetnoot(1). Geen nood, hoe klein ook, zeggen zij voorts, dien hij niet begreep en waarmeê hij geen medelijden had. Hij had het hoofd van een waren kunstenaar en het hert van een ware moeder. Hij achtte zich te onwetend en te onvolmaakt om hooger-strevende zielen te leiden; slechts twee maal gedurende zijn verblijf gaf hij onderwijzing aan de zusters, en dan dierf hij het niet doen uit den predikstoel. Toen hij in Juni de Encycliek van Leo XIII over het H. Herte moest voorlezen, wilde hij daarvoor koorhemd en stool aandoen, om door die teekens van zijn weerdigheid gesteund te zijn, en hij beefde van ontroering. Bijna iederen morgen stond hij nederig voor de kerkdeur te wachten tot | |
[pagina 179]
| |
de kosteres kwam open doen, en hij aanveerdde nooit een woord verontschuldiging! Toen hij op H. Sacramentszondag processie gedaan had, en de tamelijk zware remonstrancie door al de panden en tuinen had gedragen, in een stikkende hitte, was hij uitgeput, maar hij straalde van vreugde. ‘Dit was’, zei hij, ‘een der schoonste dagen van mijn leven; ik heb Su Majestad in triomphe mogen dragen!’ En hij had gevoeld, dat Zijne Majesteit hier door ware aanbidsters gevolgd was geweest. Zoo had hij, in alles, die dichterlijke gave schoonheid en vreugd te brengen in zijne woorden en daden. Wanneer, binnen het slot, de zusters om zijnen zegen knielden, gaf hij haar dien met een zoo groote ingetogenheid en een zoo nederigen eerbied, dat ze zijn wezen en gebaar nooit vergeten konden. Aldus verstond hij zijn ambt. Geven en nog geven, zijn zelven geheel geven, onthecht van alles wat hij was en liefhad, om de anderen, hoezeer het hem soms pijn deed; want hij voelde 't, en dichtte 't vers: ‘Hier zitte ik op mijn ongemak...’
En tot zijnen neef Caesar: ‘Ik ben gebonden, en zoo
lang als de keten is mag ik rondloopen’.
- ‘En wanneer zet ge u nu weer aan 't dichten?’
- ‘Ach, voorzeker nooit meer!’
('t Vervolgt) A. Walgrave |
|