hier kan ik met moederke niet breed leven en moederke heeft geren een potje troost 's morgens. Zoo, de moor kookt dat het een plezier is, hij blaast een pluime rook uit zijn pijp, hij zingt een deuntje en ik giet op, een keer, twee keer, drij keer, de tafel staat gedekt, de boterhammen zijn gesneden en moederke sloft binnen ai kuimen, want ze wordt stillekes oud, bonjoerke.
- ‘Is 't van den besten?’ vraagt moederke oolijk.
- ‘Ja 't, waarachtig!’ en wat kwam er uit de koffiekan?... Klaar water! De koffie was vergeten!
Evarist liet zijn wijden mond openvallen en een luide lach deed zijn hoofd schokken wijl bonjoerke zat te bijzen en den klerk naloech, wijzende zijn zwarte tonge.
Er werd op de deur geklopt en dadelijk liet de klerk het hoofd op de hand leunen, zijne tong kroop in den hoek van den mond een eindeke buiten en hij pende rood gebogen over den lessenaar, steunende met de voeten op de sporten van den hoogen stoel, in zijne gewone houding van sprinkhaan, toen de deur opengong en twee juffertjes kwamen binnengeflodderd met ruisching van rokken en een geurtje van boscharomen. Twee lieve gezichtjes, blozend vleesch en blinkende oogen met daar een blonde haarwolk op, en lenige lijfjes in bleekbruine shantung-zijde, genoeg, enfin, om al het bloed van Evarist vanuit zijn teenen te doen opsteigeren tot in de topjes van zijn haar dat zooveel mogelijk te berge rees boven het brandroode wezen.
Denk eens: Simone en Clarisse, de twee dochters van den Brusselschen advokaat die met zijne familie op zomerverblijf was in eene villa buiten het stadje. Zij keken verbaasd rond daar ze, door het geruchte, meenden den ontvanger en zijn klerk in jolig gesprek te vinden; en nu zagen ze niets als de wondere silhouette van den schrijver die van zijnen stoel gezakt was en daar nu stond beschaamd met neergeslagen oogen, meenende dat hij in den grond zou zinken en krabbende met zijn wijsvinger bovenop zijn schedel in koddig gebaar.
Hij deed zoo drollig dat Clarisse, de jongste van de twee