Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLessius en Lipsius(Vervolg van bladz. 117) ‘Gelukkig werd niet naar mijne woorden geluisterd. Rondom twee uren namiddag vertrekken die heeren naar Franchimont, waar zij hopen in de versterkte burcht een veilig schuiloord te vinden. Ik, ik blijf aarzelen, en vraag mij af, niet of ik zou vertrekken (want van alle kanten komen onheilsboden), maar waarhenen. Het bleek mij raadzamer naar Stavelot te gaan, en ons daar te verstoppen, liever dan naar Franchimont, waar al de vreemdelingen zonder verder na te denken, waren naartoe gevlucht, zoo maar kuddegewijs, enkel omdat anderen het deden zooals het doorgaans gebeurt in eene paniek. Nochtans daar Pater Lessius en Pater Smith voor Franchimont stemden, ging ik met hen mede. Wij komen er 's avonds aan en vinden het dorp vol vreemdelingen: geen enkel plaatsje meer in de herberg: de nuntius zelve kon in de burcht niet binnen. Onze-Lieve-Heer gaf ons in naar het naburig dorp Theux te gaan, een groot dorp dat er als een stadje uitziet en zeer bevolkt is. Zoo ge- | |
[pagina 129]
| |
zegd, zoo gedaan. Wij nemen er ons avondmaal, gaan te bed, en 's anderendaags begeven wij ons ter kerk. Na de heilige mis spreek ik Pater Lessius aan: ‘Laten wij naar den nuntius gaan, en hooren of hij nieuws heeft. Ik, voor mij, ik heb lust om te Spa te middagmalen; ik verzoek u met uwen confrater en offreer u een kieken’. Daarop wordt er wat gelachen, en wij voorwaarts. Daar vallen wij op den nuntius met den markgraaf en ettelijke vrienden. ‘Lipsius, roept hij mij toe, waar gaat gij henen? Waarom waart ge gisteren avond niet met ons aan tafel? In de burcht was het toch veiliger.’ Wederom gingen we aan 't lachen. ‘Hier, zei ik, zijn we toch ook veilig. Het is een groot dorp, wel bevolkt. Hier zouden ze ons niet aandurven, waren ze dan nog tweemaal driehonderd.’ ‘Toe, sprak de nuntius, maken we nog samen een toertje, alvorens ik mis lees.’ Wij begeven ons op ons gemak naar de kerk, zonder de minste achterdocht, wanneer een boer doodsbleek langs een zijweg op ons afkomt en ons toeroept: ‘Uw volk is gevangen genomen te Franchimont!’ ‘Wat, antwoordt de markgraaf: wij komen er van!’ - Nog was het woord niet uit zijn mond, of Ἳππων ὠκυπόδων ἀμφὶ κτύπος οὔατα βάλλω de trompetten schallen en de ruiters zijn ons op het lijf! Ieder vlucht waar hij kan: het meestendeel met den nuntius loopen naar de kerk. Den grooten hoop volgen schijnt mij niet geraden. Met Pater Lessius spring ik een zijweg in die naar de tuinen leidt. Eilaas, het is een straatje zonder eind! Wij komen voor eene haag rondom een boomgard. Een wijl geaarzeld: Ἀυτάς ἐμέ Ζεὺς Ἐιρύσαθ, ὅς μοι ἐπω̑ρσε... λαιψηρὰ τε γου̑να ‘God schenkt ons kracht en vlugge beenen: wij springen over eene haag, dan nog over eene andere, wij werpen onze mantels af en al wat ons kan verhinderen. Wij | |
[pagina 130]
| |
waren aan de eerste vervolging ontsnapt, doch nog niet buiten gevaar: wij konden omsingeld en ontdekt worden. Door een boer geleid vluchten wij de heuvelen op, van daar de bosschen in, en zoo bereiken wij eindelijk het dorp Fraipont, waar wij de rivier vinden, en op de rivier eene schuit. Wat was er van den nuntius geworden? vraagt gij. Ziehier op wat manier hij ontkwam. Eens dat ze in de kerk binnen waren, begon zijn volk de klokken te luiden om de boeren van den omtrek te verwittigen. Middelerwijl dreigt hen de vijand en bestormt hij de kerk: eenigen van hun paard afgestegen probeeren het de kerkdeur in in te duwen: doch de markgraaf en de knechten bieden duchtig wederstand: de eerste die nadert krijgt een kogel door het lijf. Dit koelt den geestdrift der overigen: terzelfdertijd komen de dorpelingen aangeloopen om de heiligheid der plaats te wreken. De ruiters trekken achteruit naar Franchimont, en van daar op Spa met twintig gevangen genomen belgen. Den nuntius en den markgraaf gelukt het te ontsnappen: zij springen te paard en vervoegen zich bij ons te Fraipont. Eene schuit voert ons allen naar Luik, waar wij ons thans bevinden, nog bevend en afgemat.’ Lipsius hield zich niet lang te Luik op: want reeds den 12en Juli schreef hij van uit Spa naar zijn reisgezel om hem te verzoeken bij hem weder te komen: Aan Pater Leonardus Lessius, theoloog der Societeit Jesu, te Leuven. De bronnen en ik, wij staan op u te wachten. Waarom zijt gij gekomen om zóó te vertrekken? Gij hadt uw aandeel in het leed, niet in het genot. Kom terug met Gods genade: Hij zal ons bijstaan en ons veiligheid verschaffen, misschien ook wel gezondheid. Er is hier nu weinig volk, doch het komt bij: en zij zelven die te Limburg zijn en de striemen hunner boeien nog dragen, zij ook komen weder en zijn vol hoop. Nadat de roovers op stroopjacht zijn uit geweest, zijn de wegen veiliger: na storm komt | |
[pagina 131]
| |
dikwijls zonneschijn: en voor ons, na 't gevaar en de vlucht, is er rust en veiligheid. De raadsheeren van den keurvorst hebben mij bescherming beloofd: zij zullen voor ons zorg dragen: tot nog toe bleef het bij beloften. Aan u, mijn Vader, mijn beste groeten, en insgelijks aan Smith. Het is gelijk wanneer ge komt: ten mijnent verwacht u beiden een soupeetje, op zijn spaasch, sober en matig, dat u met honger laat naar huis gaan. Spa, 12 Juli 1595’Ga naar voetnoot(1). Of de pater zoo 'n gulle uitnoodiging beantwoordde, weten wij niet. In elk geval uit een schrijven van Lipsius vernemen wij dat de hoogleeraar op 11 Augusti weer te Leuven zit en dat hij het ongeval niet meer zoo luchtig opneemt. Hij had begrepen dat hij niet zonder de bescherming des hemels aan de gevangenis ontsnapt was: ware hij in de handen der geuzen gevallen, zij hadden hem zijn vertrek uit Leyde duur doen bekoopen: ‘Nos Lovanium iterum sumus, Spada reduces, et paene in Bataviam reduces ut vis fuit et insidiae hostiles. At Deus tutatus est, et velut nube me velatum ab eis texit’Ga naar voetnoot(2). Van die vlucht bleef hem een onverwinbare schrik op 't lijf over. Na drie jaar durft hij nog niet terug naar Spa. Aan den deken van Brussel, Petrus Pantin, meldt hij: ‘Ik wilde wel of liever ik wou wel: maar ik schrik voor 't gevaar, en met recht vrees ik de hollandsche vogelvangers, wier stok mij op de vleugelen sloeg. Gij hebt wel iets vernomen van den warboel en de vlucht, toen ik er de laatste maal was. Dezen zomer stel ik nog uit: met den vrede zal ik terugkeeren, zoo God ons maar den gewenschten vrede schenkt’Ga naar voetnoot(3). De vrede kwam niet, en Spa zag haren gast den volgenden zomer niet weder. In Mei 1600 antwoordt hij op eene uitnoodiging van den gouverneur van Limburg, Gaston Spinola: ‘Gij verzoekt | |
[pagina 132]
| |
mij naar Spa of naar uwe stad Limburg te komen: 't ware gelogen zegde ik niet dat ik het verlang, dat ik er naar tracht. Doch het beloven durf ik niet. Allen zetten mij het gevaar voor oogen: de vijand zwerft vrij rond op het gebied der Eburonen. En ik zal niet ontkennen dat ik nog schrik heb, daar ik eens het gevaar van te nabij gezien heb. Nochtans mijne gezondheid hunkert naar die heilzame wateren ik hunker naar u, en verlang mij te verzadigen en op te beuren met uwe aangename en wijze samenspraak. Al wat thans in ons land omgaat, staat mij in 't geheel niet aan: wij zouden er met meer vrijheid over spreken, dan schrijven’. - Pater Lessius zelf kon er hem niet toe overhalenGa naar voetnoot(1). Daar hij hem in de lente 1603 eene waterkuur te Spa aanried, kreeg hij ten antwoord: ‘Op Spa durf ik zelfs niet denken. Ja, dat water doet me deugd: doch tot nog toe heb ik den schrik nog niet van mijn lijf afgeschud, en ik zie steeds voor mijne oogen onze wanordelijke vlucht’Ga naar voetnoot(2). De oude professor had voor zich genomen zijne laatste jaren op zijn geboorteoord door te brengen. Overijssche had hij altijd bemind: edoch, hij kloeg er bitter over in een brief aan den burgemeester der plaats, Geeraart de Hornes, Overijssche was niet meer het Overijsche van voorheen. Utinam facies ea esset quae solebat! Een dubbele brand had het dorp verwoest, en de menschen en zeden waren ook niet meer wat het placht. De ongelukkige oorlog had voor gevolg gehad de Ysschenaars baldadig, slecht en goddeloos te maken. Hij drukte de hoop uit dat onder het wijs beleid des burgemeesters die crisis zou voorbijgaan en dat Overijssche zijn vroegeren luister zou wedervinden. Dan zou hij daar voor zijn ouden dag een rustoord beleggen. Voorzichtigheidshalve voegt hij er tusschen haakjes bij: (si Deus dabit): zoo God het ons verguntGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 133]
| |
De mensch mikt en God beschikt. Lipsius zou niet te Overijsche, maar wel te Leuven sterven. In Leonardus Lessius had hij den wijzen leidsman aangetroffen, die hem, na zijne bekeering, hielp christelijk leven: nu naderde de gewichtige stond waarop de beminde pater hem een laatsten en nog grooteren dienst zou bewijzen met hem heilig te helpen sterven.
('t Vervolgt) K. Van Sull, S.J.
Vice-Postulator der zaligverklaring van den Dienaar Gods, Leonardus Lessius. |
|