| |
| |
| |
‘Ik ben die ben’
(Uittochtb., III, 14)
(God zeide tot Mozes: Ik ben die ben. Aldus, zeide hij, zult gij den kinderen van Israël zeggen: Die is, heeft mij tot u gezonden.)
Odriemaal heil'ge Naam, uit goddelijken mond,
in 't brandend bramenbosch, aan Mozes eerst verkond!
O God van majesteit, Ge zijt dan die Ge zijt;
uw diepste wezenheid is: zijn! Geen perk van tijd
beschrankt uw eeuwig Zijn. Gij zijt, Gij waart voorheên,
Gij zult zijn immer voort. Uw Zijn kent geen verleên,
geen toekomst, geen verloop: tot wiss'ling onbekwaam,
in nooitverandrend ‘nu’, vat Ge alle tijden saam!
Uw Zijn is slechts ‘één stond’, ‘één heden’ eindloos breed,
en durend, dat geen maat van tijdgevloei ooit meet.
Vergeef 't me, groote God, dat ik zoo onbespraakt
niet uiten kan dit Zijn, zoo grondeloos volmaakt!
Vergeef 't dat mijn gedachte, Uw Wezen onbepaald
bedenkend, immer in bepaalden tijd verdwaalt,
en meest door looch'ning van geschapen tijdverdrijf,
van tijdelijken duur, uw godd'lijk Zijn beschrijft!
Gij zijt 't Noodzaaklijk Zijn! 't Zijn is uw eigen aard,
Uw Wezen zelf! Niets heeft, U vóórbestaand, gebaard,
Oorzaaklijk eerste Zijn, en niets U 't wezen gaf:
Uw bandelooze Zijn hangt van geen ander af.
Doch al 't geschapen zijn, dat is of kan gedacht,
uit U is 't al gevloeid, en 't wordt uit 't niet gebracht
door uw alscheppend Zijn. Gij spreekt: ‘Het schepsel zij!’,
en 't is er op uw woord, en, zijnde, staat Ge 't bij,
en, scheppend immer voort, Gij 't in het zijn bewaart!
Een breede stroom van zijn Uw Zijn ontspruit en vaart
door gansch de schepping heen, en voert en voedt en laaft
in alle wezen 't zijn, dat Gij hem geeft of gaaft;
en, buiten dezen steun, dien onverpoosd Gij schenkt,
aan al wat is of leeft, die 't zijn gedurig drenkt
| |
| |
met krachten immer nieuw, niets dat kan voortbestaan,
al 't zijnde valt, verdwijnt, en moet in 't niet vergaan!...
Gij zijt 't Oneindig Zijn, waarvan al 't ander zijn
een weeke weerglans is, een flauwe, bleeke schijn
daarin het menschenoog het Zijn weerspiegeld ziet,
dat al het ander zijn zoo kwistig rond zich giet!
Gij zijt het Zijn, naar 'twelk al wat het wezen heeft,
als naar zijn hoogste goed, gestadig, henenstreeft,
wiens heerlijkheid het al, als met bazuinenklank,
verkondigt en vermeldt! Eén machtig lofgezang
stijgt op tot U, uit lucht en zee, en berg en dal,
uit alles wat bestaat in 't uitgestrekt heelal,
en zingt 't hoogmogend Zijn, waaruit 't zijn oorsprong nam
wat boven of beneên ons tot het zijn ooit kwam!
In machtig grootsch akkoord klinkt 't machtig grootsche lied
der schepping: ‘Hem die IS, uit wien al 't zijnde vliet,
Hem roem en dank en eer, Hem de eeuwig warme Zon,
die licht en leven breidt, van al 't zijnde aêr en bron!’
O Onbegrijplijk Zijn, uw al te stralend licht,
alleen Uzelf bekend, verblindt ons zwak gezicht;
de flauwe schaduw slechts ons weiflend ooge ziet,
doch de onbegrepen glans der Zonne zelve niet!
't Oneeuwig, 't stoflijk, waar ons bijstre blik op schouwt,
niet 't eeuwig, 't goddelijk, gelijk het is, ontvouwt!
Een Oceaan zijt Gij van Zijn, onmeetlijk groot,
die alle schatten sluit in zijn alrijken schoot!
Gij zijt Volkomenheid, op zich bestaande, pal,
die in Uw Overzijn zijt de volmaaktheên al,
uitmuntend, onbewust van alle maat en graad,
en onvermengd, en vast, in enkle wezensdaad!
Wat ben ik nietig! Voor uw overdaadlijk Zijn,
als schaduw bij de zon, als rook, als niet is 't mijn!
Afgrondelijk is, o Heer uw Alzijn, eeuwig, rein,
onzegbaar arm is 't mijn, onzegbaar kort en klein!
| |
| |
Wat ben ik nietig, Heer! Uw Zijn is vlekkeloos,
het mijn besmet en vuil, en ach, zoo broos en boos!
Mijn leven is een wolk, die door de luchten vliedt,
een pijl, die uit den boog door de ijdle ruimte schiet!
Wat ben ik nietig, Heer! Mijn dagen zijn geteld,
en ras verwelkt mijn zijn, gelijk de bloem op 't veld,
en, lijk 't gemaaide hooi, verdort het en verdroogt!
O Jahwe, Koning, God, mijn bron en eind, gedoog 't,
mijn Alpha, Omega, voor wien het geestendom
met vleuglen 't aanschijn bergt, van loutren eerbied stom,
gedoog dat ik U love, aanbidde en diene en dank,
en U erkenne als God, mijn levensdagen lang!
J. Bittremieux
|
|