De caplaan bewonderde hem uit geheel zijne ziel, en bleef op zijne vluchtelingen nadenken. Was hij immers zelf niet op vlucht, en wat stond er hem nog op zijn doolpad te wachten?
* * *
Op het ronden van den kouter stond de hooivim, scheefgezonken, beschadigd en ontmutst, half besneeuwd, vaal tegen de vale lucht, omzweefd met narigheid en dood.
In den gracht, kop en balg onderwater, lag een peerdenlijk met de vier stijve pooten recht in de lucht, en de hoeven afgesneden. Verderop, tegen den voet van de hooivim, lag een bundel half witbesneeuwd, half zwart: een onverkennelijke pak die er gisteren niet lag.
De caplaan kreeg een zenuwschok en de pastor bleef haperen halfweg zijn vertellen.
Ze wipten beide over den boordevollen watergracht.
Aan den voet van de vim, half in 't hooi genesteld, ingedekt met stille sneeuw, lagen drie menschen tegeneen, versteven; eene vrouw en twee kleine kinders! Het eene had de moeder tegen hare borst gewoeld en 't ander was schuilgekropen onder haar armtierig kleed.
Over het wezen van de moeder lag die diepe ernst van het groote vraagstuk dat, voor haar thans opgelost, voor ons een raadsel bleef: hare oogen lagen half toe en haar mond stond halfopen. Over 't gelaat van de kinders lag de gruw voor onbegrepen en onuitsprekelijk leed.
De caplaan beetde als een riet, de pastor stond met de tranen vol zijne oogen.
‘Arme schepsels’! loosde hij met een diepen zucht. ‘Ze waren te moe! Zeeschuimers caplaan! en hier liggen onze eerste wrakken aan strand. We zullen ze deftig begraven’.
C. Gezelle.