Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Lessius en Lipsius(Vervolg van bladz. 80) Moesten zeker geen banaliteiten zijn welke in de cel der 's Meyersstraat of in de studiezaal der Parijsstraat werden opgeworpen. Ziet maar van wat verheven standpunt Lipsius in zijn boek ‘de Constantia’ uitkijkt om den langdurigen oorlog die het vaderland teisterde te beoordeelen en om zijn landgenooten tot geduld en volharding aan te sporen. Beiden schreven over Gods Voorzienigheid, de humanist, als wijsgeer, met veel herinneringen uit de oudheid; de jezuiet als theoloog met de gegevens der christelijke leering: doch niettegenstaande hun verschillend opvatten, hoort men twee geestverwante zielen spreken. Ja, ze waren geschapen om malkaar te verstaan, verheven vernuften verrijkt met de meest verscheiden gaven, uitgerust met al de mogelijke kennis welke men in dien tijd door onverdroten arbeid en uitgestrekte belezenheid kon opdoen: edele zielen, door aangeboren hoedanigheden tot malkaar aangetrokken; mannen met gezond en rijp oordeel, bij wie niet het gevoelen, maar de rede sprak, zonder partijzucht, noch vooringenomenheid, hen zelven altijd meester, hoogst beschaafd en beleefd, en wat niet het minst tot hunnen lof spreekt, beiden zoo zedig als geleerd en beroemd. Wat al gewichtige vraagstukken werden onder vier oogen aangeroerd, en wat belangstelling moest hun gesprek wekken, wanneer het ‘contubernium’, eenige uitgelezen studenten bij den hoogleeraar ingekwartierd, bij het onderhoud werd toegelaten. 't Gebeurde dat de klok de redekaveling kwam afbreken, maar dan werd zij voortgezet in latijnsche brieven, zwierig van stijl, met citaten uit prozaschrijvers en dichters, die een geur van oudheid uitwasemen. Zoo vinden wij in een brief van Lipsius een bijvoegsel aan een daags te voren thuis gehouden discussie over het nut der stenographie in het onderwijs. Die kunst, bij de ouden onder den naam Notaria gekend, werd toen weinig beoefend, en de hoog- | |
[pagina 115]
| |
leeraar hadde ze gaarne bij zijn onderricht in voege gebrachtGa naar voetnoot(1). Leonardus Lessius was niet alleen een uitmuntend philosoof en theoloog: bij zijne uitgebreide en veelzijdige wetenschap voegde hij nog eene grondige kennis der geneeskunde. Lipsius, wiens gezondheid gewoonlijk te wenschen overliet, stelde zijn betrouwen in de wetenschap van den jezuiet-dokter en volgde gaarne zijnen raad. Eens datde pater van Leuveu afwezig is en dat de professor naar Antwerpen wil om eens van lucht te veranderen, drukt hij de hoop uit zijn vriend in de handelsstad te mogen ontmoeten en omhelzen, daar hij wederom zijn raad noodig heeft: ‘ten allen tijde, schrijft hij, zijt gij de geneesheer mijner ziel, wees het nu insgelijks voor mijn lichaam. Utinam te illic videam et amplectar, nunc medicus corporis, ut semper partis illius melioris.’ Het spreekt vanzelf dat de biechtvader meer werk maakte van dit edelste deel zijns biechtelings dan van het andere: de geestelijke leidsman voerde hem naar hoogere kringen op, naar de eeuwigheid. Op een brief uit Doornijk waarin Lessius hem naar zijne gezondheid vraagt, antwoordt Lipsius dat hij beternis verwacht van eene reis die hij van zin is te ondernemen en dat hij van de aanstaande meimaand nieuwe krachten verhoopt, daar zij alles in de natuur doet herleven: ‘cum tempestas arridet, et anni Doch die hoop op herstelling laat hem het gedacht der dood niet uit het oog verliezen. ‘Daar gaat mijn lichaam naar toe: mijne ziel,... waar God en gij haar naartoe roept. Corpus hoc illuc it: anima, quo Deus et tu vocatis.’ Hij dankte den pater voor zijn gebeden. ‘Zij zullen mij deugd doen, of liever, zij hebben me reeds deugd | |
[pagina 116]
| |
gedaan: maken ze mij niet gezonder, zij zullen mij beter maken. Dit is de hoofdzaak: voor 't overige, de onvoorziene macht der dood sleept alle menschen meê, en zal ze blijven meêslepen. Juvabunt, imo iuverunt, et meliorem me, si non firmiorem reddent. Caput in illo est; de cetero - improvisa leti Vis rapuit, rapietque gentes.Ga naar voetnoot(1)’ Lessius' vriendschap was voor Lipsius ‘die warme zon die de harten koestert op droeve dagen, tempora haec turbida amicitiam, id est, solem illum animarum requirunt.Ga naar voetnoot(2)’ Mistte hij zijn vriend, dan voelde hij zich mistroostig. Aan pater Schott schrijft hij: ‘Onze pater Leonardus vertoeft bij u te Antwerpen. Het is de helft van mij zelven die gij bezit: zend hem mij terug of ik kom hem halen zoodra het weder het mij toelaat’Ga naar voetnoot(3). Op aanraden der geneesheeren begaf zich de ziekelijke humanist jaarlijks naar Spa. In den zomer van 1595 bevond hij er zich in met Pater Lessius, wiens bedenkelijke gezondheidstoestand eene badkuur vereischte, en een anderen jezuiet, Pater Smith, toen een onverhoedsche overval der geuzen hem althans voor een tijd, den lust naar Spa's water deed overgaan. Zij kwamen er met den schrik van af, doch de zaak had ergere gevolgen kunnen hebben. Wij ontleenen het omstandig verhaal dezer tragi-comische gebeurtenis aan een brief van den aan 't gevaar ontkomen hoogleeraar tot zijn vriend DelrioGa naar voetnoot(4). Een puik gezelschap bevond zich te Spa bijeen. Het stadje krioelde van vreemdelingen, waaronder de Pauselijke Gezant Innocentius Malvasius, de markgraaf Malaspina, een neef van kardinaal Granvelle met eene menigte geestelijken en edellieden. De geuzen van Holland kregen er de lucht van en achtten de kans klaar om een goede vangst te doen. Den 1n Juli werd de nuntius door den | |
[pagina 117]
| |
gouverneur van Limburg gewaarschuwd dat eene bende van 308 ruiters Maastricht verlaten en de Maas overgestoken had: van vertrouwelijke zijde wist hij dat zij recht op Spa aftrokken. ‘Na het gelezen te hebben, vertelt Lipsius, zendt de nuntius mij het bericht met een knecht en vraagt wat ik er over denk. Ik antwoord dat ik dadelijk kom en dat ik Zijne Excellencie mijne meening mondeling zal mededeelen. Terwijl ik mij opschik, komt een tweede bode met een brief van wege den gouverneur van Gelderland, die mij hetzelfde met meer nadruk bericht en ons vermaant op onze hoede te wezen: want op ons hebben zij het gemunt. Ik haast mij, wij bespreken de zaak in tegenwoordigheid van Malaspina, een soldaat. De nuntius en de markgraaf zijn er voor om onmiddellijk te vertrekken: hun reiszak was reeds gereed: ik, integendeel (wat onvoorzichtigheid!) ik ben om te blijven en weerstand te bieden. Het gevaar schijnt mij niet zoo dreigend: zijn ze 300 man sterk, ze kunnen niet onopgemerkt voorbijtrekken en wij zullen bijtijds van hunne komst verwittigd zijn. Wie weet, misschien gaan zij den koning van Frankrijk ter hulpe, zonder inzicht om ons te verontrusten. Laten wij blijven, en eenige boeren langs zijwegen uitsturen om de baan te verkennen, en ons te waarschuwen. ('t Vervolgt) K. Van Sull, S.J. Vice-Postulator der zaligverklaring van den Dienaar Gods, Leonardus Lessius. |
|