Wrakken
Een grensdorp.
Links en rechts, hoogliggend akkerland en daartusschen, als eene ruggraat tusschen twee reuzen-schouderplaten, een dubbele rij huizen, een honderdtal, geen twee gelijk, met hunne gevels bek aan bek, aan beide kanten van den steenweg; een enkele straat geheel 't dorp en 't halverwege het kerkje als een oudere zuster te midden een school kleine kinderen.
Aan beide kanten, bijna uit den rug der woonsten, opglooiend tot een hoogen bergkouter, vlucht het winterland naar de verten onder het mistige hemeldoek. In 't westen, half herkennelijk uit het nevelgrauw, duiken de donkere heuvels, de ‘bergen’ zegt men hier: de Catsberg, de Scherpenberg, de Roo'n en de Zwarten berg, de Kemmelberg, en daarbachten zit ‘den Duitsch!’ de geheimzinnig dreigende macht.
De caplaan was een vluchteling: die meende dat de krijg er een zou zijn van zeven dagen en zeven nachten en die hier, in 't herbergzaam huis van den pastor, wat uit den weg was geweken totdat de storm zou luwen.
De pastor had hem van de eene ontsteltenis in de andere gegooid, met hem te zeggen eerst dat 't nog wel zou kunnen duren tot Kerstdag; en 't was nu, dat 't zou kunnen jaren duren!
‘Jaren!’ had de arme caplaan gezucht. En de pastor: ‘De jonkheid is immers altijd zoo ongeduldig’.
Ze gingen te zamen op ziekenbezoek naar een hoerenhof waar een meisje lag uit te teren; en ze baanden hunnen weg door de rustende troepen, mannen, peerden en getuig.
Er viel een ijzige motregen en de straat was al een gletsige modderpoel.
De dag was er een geweest gelijk de voorgaande en gelijk zoovele die nog volgen zouden: troepen, motorwagens, peerden, kanonnen, munitie en bevoorrading: lange rijen muilezels aan vreemde karren en oostersche wijtewagentjes gespannen en die hunne ooren lieten zwenken op mate