Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKruiden in Vlaanderen's Woestenij ten jare O.H. 1920(Vervolg van bladz. 84) Langs den Yzer, en bijbeken, ligt de eindelooze vlakte van de Broekagiën, vol kostelijk maaigras eertijds. Doch van 1914 tot 1919 stond er 's winters 's zomers water in, want ook daar bracht Cogghe's goê gedacht de reddende overstrooming. Maar 't kostelijk maaigras is deerlijk verschopt en ingekrompen door o.a. 't riet. Een dichter zal | |
[pagina 103]
| |
bij die overmeestering zijn hert kunnen laten droomen, want riet is er, onbermhertig veel, uitgestrektheden ongehoord; de wind blaast er maar altijd voort, en 't riet zingt zonder poozen droevig over zijn overwinning: O! 't Ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
Wanneer de wind voorbij u voert,
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigend 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!Ga naar voetnoot(1)
Riet is gras, met peemwortels, lang strekkende t' allen kante, en 't heeft zijn meug in zompachtig land. 't Schiet een hooge halme van 2 meter lang, en draagt een zware roôbruine pluim van 25 tot 45 centimeter groot. Beziet eens van dicht de buisachtige halme, hol met hier en daar een afscheidsel; lange lischachtige lintbladeren wapperen rond den stam (rietlisch), en de grasbloemtjes prijken op platte steeltjes waarop al weerskanten lange zachte haren staan die de bloemtjes omringen. De lane, of dekrietGa naar voetnoot(2), of Donax phragmites L. (ooknog Phragmites communis Trin.) is gras, maar ook riet, gelijk zijn broer Arundo donax L. die in Provence en bachten de Garonne een duim dik is, en er dient om vischpersen, wandelstokken enz. te maken. Deze zal wel de koningsstaf geweest zijn van den lijdenden Christus, want in Palestina groeit de A. donax gelijk hier het dekriet. Wat er ook van zij de lane kreeg eerde volgens wensch, heeft wortels die groeien gelijk pemen, en zaad dat gemakkelijk met zijn pluimen vliegt. En 't zingt droevig zijn ruischend lied nu, over de broeken, op toch zooveel plaatsen, en zulke uitgestrekte. 't Jong goed is veevoeder, leert men, maar in 't late najaar branden de gebruikers der broeken dat dichterlijk riet af, met | |
[pagina 104]
| |
de zoete goede hoop er geen meer te zien; want ze verkiezen ander veevoeder. Een andere grasplant met breê bladeren, manshoogte, en groeiende als riet, heeft de boorden der grachten te klein gevonden en heeft sommige velden sterk verkleind. Ze groeit ook rond de broeken, maar vindt den poldergrond ook niet kwalijk. 't Is de deegde, elders 't piekgras, 't waterzoetgras, of Glyceria aquatica Wahlberg. genoemd.
***
Daar groeiden biezenhullen langs de waterwegen, en nu zijn sommige weiden en landerijen met die plaag vergeven. De boeren kappen ze uit, en 't zal niet lang meer aanslepen of ze zijn weêr waar ze waren, en waar ze geen kwaad meer kunnen, enkel nog ten dienste staande van allen die moeten binden, gelijk hun naam het zegt: bindsem (biezem komende van binden, lijk in 't latijn juncus van jungo). Een 60 cm. hoog groeien uit de kruipende wortelstok een heele pak ronde, bladerlooze halmen. Al binnen zit merg. Een gansche tros kleine, bruingroene bloemen staat boven op den stengel, en de bloemscheede staat recht gelijk de voortzetting van de halmen. Kleine bloemtjes met drie meeldraden, en een omgekeerde eironde doosvrucht. Dat is de koeibies, pasbies of Juncus effusus L. 't Is bizonderlijk die biezem, die gebruik miek van de afwezigheid van nuttige lieden om zelfs bij de loopgrachten 't land te overmeesteren.
***
A. Mervillie, Biek. 1920, bl. 181, dicht over wat hij zag, maar als dichter overdrijft hij een beetje voor de netels, die toch maar gebruik mieken van steengruis en ongekuischte hagen. Netelstammen - donkergroen....
met hun hullen 't al bezetten.
Hier is spraak van de Urtica dioïca L., van de groote netel. | |
[pagina 105]
| |
Dan: ... geluw goudgemengsel
tusschen blaaiend blauw - en witzijn,
tusschen 't gloeiend roodzijn
van de wiegende kolleblomme.
Deze zijn: geluwe Sinxenbloemen, Sinxenbruids of ranunculus van allen naam. De gulzigste is de Ranunculus repens L., daar zij èn zaait èn in de letten wortel schiet en den ouden stam in leven laat. Hier en daar de blauwe korenbloem, met zijn kobbenetwitachtige bladeren, de Centaurea cyanus L. Ginder de paaschebloemtjes, Bellis perennis L. op de weiden, vele Matricaria-soorten of Mater, en andere die hunne witte plekken over 't groen borstelen. De Papaver Rhoeas L. de kollebloem verdient een bizondere melding. In gewone tijden staat ze te bleuzen in de terwe, nu heeft ze groote ronde bloedroode plekken geschilderd, vóór en op de loopgrachten. Op de puinen van Diksmuide en misschien elders (te Nieucappelle o.a.) groeien duizenden pracht papavers, Papaver Somniferum L. of slaapkoppen, witte en purpere, met een donkeren lek op 't herte, en zijn dikbuikig zaadvat welke 't ‘oeillettezaad’ verbergt. Wie zaaide dat kruid? Ook nog, vinden de frontbewoners reusachtige rapen, die groeien en bloeien om nooit meer een te kort aan rapen te geven. Overal komt men ze tegen waar Duitschers nestelden. Door hen gezaaid? Hiermeê wil ik eindigen. Wat eertijds groeide, groeit er nog. 'k Weet dat er ook langs sommige ijzerwegen, door de Engelschen aangeleid, nog andere vreemde planten groeien. Wil ze iemand platgedroogd zenden, dan komen ze in deze te lange beschrijving als bijvoegsel. Ik schreef enkel over die planten die te veel alles overmeesterden, of die hier als nieuwtje toekwamen. Twee wil ik nog noemen: Thalictrum flavum L. en de Reseda Luteola L., maar ik zag ze maar op een plaats, en 't stonden er zoo weinig.
Merckem. M. Vinck. |
|