Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
't Losbranden van de Vuurbergen
| |
[pagina 90]
| |
voudig roodwendigweg doorbliksemd; een tiental likken wachtens maar, en 't volgde dan, weerdaverend over 't eiland, een domp van een ontploffinge; waarachter voort allengerhand een omgegooi van vuurbergaardde klompen. De lichtste slakken vlogen, gedreven door den wind, tot op Siciliën's oever; de lompste plompten neer in zee, of vielen op het eiland zelf. Daartusschen kletsten ooknog mee al zware zwichten vuurspog. Een gulp-alzoo van tets gegloei sloeg neer 400 meter ver, en klijsterde open daar in drien, drie klutsen en geen kleine... waar één van immers, hoopsgewijs, een 40 meter-zeskant mat: een maand nadien ontdampten hier nog wasems uit, wier hittedracht 250 kerf bedroeg. Er kwamen enkele smeten ook van menigduizend Duistwicht. Dan waren er weer andere - iets minder deze in zwaarten - die dreven wel een verte van drie Staken, bedenk'-me dat, drie Staken, d.i. drieduizend meter. En allemaal al gloeiend, en in blaak; maar allemaal nochtans ook tevens deegachtig, zoodat men, dagen nog daarop, er heel gemakkelijk kon ijzeren roên in duwen. Noch vóór noch binst de vuurspuwing 'n was er aardbevinge. 't Is 'tgeen men meer en meer bevindt en overal: dat alzoo vuurgespuw en grondgebeef elk heelalleene werken. Maar luchtverschudding was er wel. Een wreede zelfs bij 't aanvangen der losbersting: alomendom in de huizen daar de ruiten sprongen stuk, de deuren rukten open. Waarschijnlijk was 't van almedeens, een oogenblik, een overdreven drukking op heel den dampkring uitgebracht door 't openploffen van de wasems: de zee sloeg achteruit een einde verre, ver, waarna ze herhaaldemalen terug naar strand herstormde. 't Is deze ontploffinge die de aanvang blijkt, de ontstekinghaast dier kwade vuurbergbonten. Welaan welk ware dan de aard, en tevens ook de gang van deze ontploffinge? Men zegt, en 't kan wel waarlijk voor veel gevallen zóó zijn, dat ze is: werkmatiglijk, een hevige uitspattinge | |
[pagina 91]
| |
van ergens-daar een wasem, ontwalmd uit het gloeisel eens, verstopt een tijd, weer aangesterkt, dan dóór 't verstopsel brekend. Maar volgens nu weer anderen, zou ze eer-nog zijn: scheikundiglijk, een schielijke uitzettinge vanwege en door de schuld van wasemmengelinge (dus op-end-op het springenswerk waarmee men jacht ingeeft aan 't steekgetouw van zelfgerijd en -wagens). En, eigenlijk, de naaste gissinge schijnt uittermate dienstig om tal toch van ontploffingen behoorlijkst uit te leggen. 't Is zoo dat Heer G. Pon te èn op den Stromboli èn ookal op den Etna, in dezen zin bevindingen opdeed. Het vuurberggloeisel lost er, zoo zei hijGa naar voetnoot(1), van wasemswege enthoeveel brandbaar goed (als wateraard b.v.) waarvan 't gemeng met zerpaard uit de lucht stijf droef van springen is... Daar waar de vuurkwijl dunne, de bergkele wijdopen toogt, als op den Kilauea, daar stijgen heel gemakkelijk de wasems los en voort, vervliegende in den dampkring vaneer ze er met den zerpaard zijn inniglijk vermengd. Maar waar de kele hoogt, en dat die door den bucht versluist, dan blijven ieverhands die wasems eerder poelen, en hebben ze al den tijd om van de lucht doortrokken te geraken, en te verzerpen dus; het springbaar mengsel is er dan; en de eerste maal dat 't steken van de gloeisels daar eens iets blakends tegen brengt, ontsteekt en buischt het open. Volop de tweede gissinge die schijnt dus waar te zijn, en werkelijk aan te nemen.
Nu: wat het zij, 't zij dat de ontstekinge geschiedt door losbrake of door vuurvatting, 'k en wil geen vuurberg hebhen-staan vanachter in mijn lochting - zelfs niet een Strombolietje - voor géén goud van de wereld.
K. Branders. |
|