Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[Nummer 4] | |
Lessius en LipsiusOp 15 Januari 1923 zullen er drie eeuwen verstreken zij sinds de jezuiet Leonardus Lessius (Leys), wellicht de grootste onder de belgische godgeleerden, te Leuven in geur van heiligheid stierf. Voor heiligen is de sterfdag geen rouwdag: de verjaring hunner zalige dood wordt eerder als een feestdag gevierd. Zoo hebben de dorpsgenooten van den beroemden brechtenaar er over gedacht. Om de viering van het eeuwfeest voor te bereiden, hebben zij een komiteit tot stand geroepen onder eere-voorzitterschap van den Hoogwaarden Prelaat der norbertijnerabdij te Postel, Heer Herstraets, een inboorling van Brecht. Wat op de eerste plaats gewenscht wordt, is dat Lessius van zijn landgenooten beter gekend weze: zij hebben, wel is waar, een hoogen dunk van zijne geleerdheid en heiligheid, doch weten weinig van zijn leven. Buiten eene oude latijnsche levensbeschrijving waarvan geene exemplaren | |
[pagina 74]
| |
meer te vinden zijn en eenige beknopte schetsen in 't vlaamsch en in 't fransch, bestaat geene omstandige biographie. De Vice-Postulator der zaligverklaring van den Dienaar Gods werkt sedert jaren om deze leemte aan te vullen en hoopt nog vóór het eeuwfeest den uitslag zijner langdurige opzoekingen aan het vlaamsche volk te kunnen meêdeelen. In afwachting levert hij aan de lezers van Biekorf eenige bladzijden over Lessius' betrekkingen met een ander beroemd geleerde, Justus Lipsius: menige bijzonderheden in die bladzijden aangehaald zijn weinig of niet gekend en zullen, hopen wij, bij onze lezers belang-stelling wekken. In de regelen die dit verhaal voorafgaan spreekt schrijver van Lessius' minzaamheid en dienstvaardigheid waarmede hij aller harten won en zich talrijke vrienden maakte.
Onder die talrijke vrienden dient op de eerste plaats vermeld de beroemde humanist, Justus Lipsius: menigen trek heeft de geschiedenis tot ons laten komen die toont wat nauwe vriendschap die twee geestverwanten aan malkaar verbond, en tevens wat voortreffelijke diensten Lessius aan Lipsius, en door hem aan de leuvensche universiteit en aan 't vaderland bewees. Het loont de moeite de betrekkingen der twee geleerden met malkaar wat breedvoeriger te beschrijven. Just Lips zag het eerste daglicht acht jaar vóór zijn heiligen vriend, in 1547, te Overyssche, een der schoonste dorpen van vlaamsch Brabant, door hem in een zijner latijnsche brieven zoo schilderachtig afgeteekendGa naar voetnoot(1). Zijne eerste school was die der parochie van de Kapelle te Brussel. Hij begon zijne latijnsche studiën in het college te Ath, en zette ze voort te Keulen bij de jezuieten. Deze wisten de merkwaardige begaafdheden van hunnen leerling zorgvuldig aan te kweeken, terwijl zij tevens zijne godsdienstige stemming versterkten. Aan zijn professor in 't grieksch, Pater Geeraart van Kempen, dankte Lipsius zijne | |
[pagina 75]
| |
voorliefde voor de kennis der oudheid: hij hechtte zich voornamelijk aan Pater Jan OranusGa naar voetnoot(1), zijn professor in rhetorika, en aan den overste van het college, Pater Frans CosterGa naar voetnoot(2): nadat hij het college verlaten had bleef hij in drukke briefwisseling met zijne vroegere meesters en had het daaraan te danken dat zijn geloof in moeilijke omstandigheden niet heel en al verloren ging. Op rhetorika voelde hij neiging om zich bij het Gezelschap van Jezus aan te sluiten: doch deze roeping viel gaar niet in den smaak van vader Lips, een echt brusselaar die veel van banketteeren hield, en wien zijn burgermeesterschap in de hoofdstad des lands zooveel kansjes verschafte om zijn kermislust te voldoen dat hij heel zijn vermogen door de keel wist te jagen. Om aan zijn zoon die gedachten van kloosterleven te doen overgaan, nam Egidius Lips hem van bij de jezuieten weg en plaatste hem als extern in een college te Leuven. Voor den zoo rijk begaafden, doch onervaren jongeling, was dit verhuizen een ongeluk. Op achttienjarigen leeftijd vader- en moederloos geworden on voor mondig verklaard, laat hij in een zijner brieven vermoeden dat hij in de universiteitsstad vaak zijne vrijheid misbruikte om er maar los op aan te leven: ‘haudquaquam ad severam Catonis regulam’. Hield hij veel van spel, bal en bijeenkomsten, hij had toch het geluk onder zijne vrienden twee autwerpsche studenten te tellen, Martinus DelrioGa naar voetnoot(3) en Andreas ScliottGa naar voetnoot(4), die beiden in het Gezel- | |
[pagina 76]
| |
schap van Jezus traden en wier warme genegenheid voor hem op een gegeven oogenblik eene redplank zou worden. Wij volgen hem niet op zijne menigvuldige reizen, eerst naar Rome, waar kardinaal Granvelle hem als secretaris voor zijne latijnsche brieven twee jaar in zijn paleis terughoudt; dan naar de universiteiten te Parijs en te Dôle; naar het hof van Oostenrijk, naar Praag en Thuringe, waar hij als een reeds befaamd belletrist met eer wordt onthaald; naar Iena, waar de universiteit hem het hoogleeraarschap aanbiedt. Na al dit rondreizen houdt hij stil te Leyde in Holland en doceert er dertien jaar lang de geschiedenis, zich buiten zijn cursus onledig houdend met het opstellen en uitgeven zijner geleerde commentarissen, die hem voor Prins in 't gemeenebest der letteren doen uitroepen. Edoch, wat was er van zijn katholiek geloof geworden op zijn rondreizen, en bijzonder, gedurende zijn dertienjarig verkeer met de hervormden op eene protestantsche universiteit? Niet zonder reden was Delrio bekommerd met den zieletoestand zijns vriends, die zich wellicht in de strikken der nieuwgezinden had laten vangen, hadden Delrio's brieven hem niet op tijd het gevaar doen inzien. Hij had den moed er zich aan te onttrekken met zijn ontslag te nemen. Om geen argwaan te wekken en door niemand wederhouden te worden, strooide hij uit dat de leverziekte waaraan hij leed eene waterkuur te Spa vereischte: doch heimelijk begaf hij zich naar Maintz, nam daar zijn intrek bij de jezuieten, en door hunne bemiddeling verzoende hij zich ongeveinsd en openlijk met de katholieke kerk. Delrio die toen te Luik woonde is de eerste die kennis krijgt der blijde tijding: uit den brief dien Lipsius zijnen vriend schrijft, zal men oordeelen over de rechtzinnigheid en den ootmoed des bekeerlings. | |
[pagina 77]
| |
Door Gods goedheid heb ik mij onttrokken aan de netten waarin ik ingewikkeld was; gaaf en behouden ben ik in Duitschland bij uwe paters geraakt. Gaaf? Neen, ik vergis me. Gehavend was ik en onderdrukt onder den last mijner zonden. Edoch, Gods barmhartigheid heelt mij, door bemiddeling uwer paters, daar ook van ontlast: en er blijft mij slechts één ding meer te doen, dat ik op den goeden weg volharde en hem niet vasten tred bewandele. Och! help mij met uwe gebeden, gij die, gedeeltelijk toch, mij op dezen weg gebracht hebt, gij wiens brieven mij zoo heilzaam waren, dat ik zeker God zou vergrammen, moest ik na zulke brieven ooit blijven stilstaan. Dag en nacht knaagde mij die wroeging: mijn slaap zelf werd er door gestoord. God zij geloofd, die mij, om zoo te zeggen, mijns ondanks buiten het gevaar bracht en mij daar plaatste waar ik mij zelven, en tevens Kerk en Staat, van eenig nut kan zijn: wat ik ernstig voor mij genomen heb (met Gods hulp) te doen. Ik ben nu bij uwe paters te Maintz, en eene mijner eerste zorgen was u die weinige regelen te schrijven. Verblijd u, broeder: thans hebt ge wezenlijk een broeder en vriend weergevonden. Vergeef mij al het verledene zooals God u ook alles vergeeft. Ik beveel mij ernstig, ja, op het dringendst, in uwe gebeden en in die van Pater Oranus: hem, maar hem alleen, moogt gij de tijding mededeelen. Het ware immers niet geraden de zaken ruchtbaar te maken zoolang mijne vrouw, mijn huisgenoten en mijn inboedel nog in Holland zijn. Eens dat ik er alles zal uitgehaald hebben, zal ik mij zelven aan de goeden openlijk weergeven. Bid, bid voor mij. Maintz, 14 april 1591. Nu eindelijk waarlijk uw broeder, I. Lipsius’Ga naar voetnoot(1). De bekeering van een persoon van aanzien, bijzonder, van een letterkundige, verwekt veelal opspraak. Sommigen | |
[pagina 78]
| |
toonden zich wantrouwig en trokken de rechtzinnigheid van Lipsius' gevoelens in twijfel. De protestanten waren er woedend op, omdat zulk eene glorie hun ontsnapte: zij spaarden den gewezen leeraar van Iena en Leyde noch verwijt, noch laster, noch hoon. Lipsius' vrienden drongen later bij hem aan opdat hij zijne lasteraars zou beschamen. Dit hadde den knappen polemist geen moeite gekost. Vroeger had hij eens een onbezonnen vitter die een zijner werken ongunstig beoordeelde, van den vlegel gegeven: de onvoorzichtige was gewaar geworden dat Lipsius geen kat was om zonder handschoenen aan te vatten, of, zooals Lipsius zelve schreef, dat men een kranken leeuw niet mag in den baard krabben. De schrijver die zich dan ziek bevond, had zich zoo opgewonden dat hij er de gezondheid schielijk had bij wedergekregen: de criticus integendeel was er kaal van afgekomen. Nu, onder de vaderlijke leiding van Lessius was de humanist bedaarder geworden en min gevoelig op het punt van eer: hij liet aan de tijd de zorg over om de waarheid te doen uitschijnen, en aan de vrienden die hem praamden zijne pen tegen de lasteraars te scherpen, antwoordde hij: ‘Te vergeefs doet ge mij last aan: ik maak me klaar om van de aarde te scheiden en peis op grootere en ernstigere zaken. Trouwens, werd ooit dit pleidooi nuttig of noodzakelijk, ik ken een vriendenhand die Lipsius niet in de steek zal laten’. Hij bedoelde Pater-Karel ScribaniGa naar voetnoot(1): deze inderdaad, na de dood van zijn vriend, wreekte de gedachtenis van den bekeerling in zijn Iusti Lipsii Defensio Postuma. Van Maintz begaf Lipsius zich naar Luik om zijn vriend Delrio te groeten die er les in zedeleer gaf. Hij liet er zich inlijven in de Congregatie van O.L.V., welke Lessius na zijne terugkomst uit Rome (1584) gedurende ettelijke maanden bestuurd had, en op den dag zijner aanvaarding hield hij eene prachtige voordracht waarin hij aan zijne | |
[pagina 79]
| |
devotie tot de Moedermaagd uiting gaf. Na een kort vertoef te Luik, vertrok hij naar het nabijgelegen stadje Spa, wiens bronwater toen reeds vermaard was en verbleef er twee jaar om zijne leverziekte te bezorgen. Niet zoodra was het vertrek van Lipsius uit Leyde in de wereld gekend, of van alle kanten kwamen tot hem de meest vereerende opdrachten. Verscheiden duitsche vorsten en kerkvoogden trachtten hem naar hun land uit te lokken: Paus Clemens VIII wou hem te Rome bezitten; Koning Hendrik IV droeg hem de opvoeding op van den franschen Dauphin met eene jaarwedde van minstens duizend florijnen; de republiek van Venetië, menige kardinalen, de universiteiten te Padua en Bologna stelden hem de vleiendste en voordeeligste voorwaarden voor. Een schatrijk Spanjaard beloofde, in geval hij zich in zijn land kwam vestigen, hem voor zijn zoon aan te nemen en tot zijn algemeen erfgenaam te verklaren. Hoe vereerend en winstbelovend elk aanbod was, Lipsius wees het telkens af, en - pleit die onbaatzuchtigheid niet voor de rechtzinnigheid zijner bekeering? - gehoor gevende aan de stem zijner vaderlandsliefde, antwoordde hij aan den oproep der Staten van Brabant, die hem een leeraarsstoel in de Alma Mater te Leuven aanboden. Het traktement mocht dan nog zoo gering, ja, gansch ontoereikend zijn voor een waardig bestaan, Lipsius nam de plaats aan en bleef dien post bekleeden tot het einde zijns levens. Daar zien wij hem dertien jaar lang in betrekking met Pater Leonardus Lessius. Zooals hij het aan Delrio schreef, was de bekeerling begeerig zijne volharding te verzekeren, en wij vermoeden dat het door Delrio's toedoen was dat hij in aanraking kwam met den alsdan reeds beroemden theoloog en terstond na zijne aankomst te Leuven in 1593 zich onder zijne geestelijke leiding plaatste. Althans dit meenen wij te mogen afleiden uit een brief van den pasbekeerde aan Delrio op 3 juni 1592 uit Aken verzondenGa naar voetnoot(1): ‘Ik dank er | |
[pagina 80]
| |
u om dat gij naar P. Lessius geschreven hebt, en voor hetgeen gij hem gezegd hebt. Ja, Pater, doe zoo en wees me nu bijzonder behulpzaam met raad en daad, en gebruiken wij beraad vóór de daad. Want ik moet rechtuit bekennen dat ik in deze zaak die mijne zaligheid raakt, van eerst af aan alle menschelijke voorzichtigheid heb van kant gezet en heel wat impulsief te werk ga: mijn aandrift is goed, hoop ik, vermits ik iets zeer goeds beoog. Wat zou ik in goddelijke zaken anders dan God beoogen? Nochtans, hebt ge mij daarin een raad te geven, spreek gerust’. Verder spreekt hij van een schrift dat hij voor den kanselier der universiteit heeft voorbereid en dat hij wil wijzigen en verbeteren volgens de wenken die Pater Lessius hem geven zal: vermoedelijk bedoelt hij de afzwering die van hem vereischt werd vooraleer hij zijn leeraarsstoel in de Alma Mater beklom. Aldus bestonden er reeds betrekkingen tusschen de twee geleerden alvorens de nieuwe professor te Leuven aankwam: geen wonder dat hij zich onmiddellijk na zijne aankomst in 1593 onder het geleide plaatste van den godgeleerde die hem reeds met raad en daad had bijgestaan, en dat van dan af tusschen hen die wederzijdsche genegenheid ontstond welke tot dagelijksche bijeenkomst leidde: ‘in paene cottidianis sermonibus nostris’Ga naar voetnoot(1). Bijna dagelijks klom Lipsius den St Antoniusberg op naar de 's Meyersstraat, ofwel daalde Lessius naar de Parijsstraat af, waar de nieuwgekomen professor zijne woonst gevestigd hadGa naar voetnoot(2), om niet ver van de paters jezuieten te zijn: dat was hem makkelijk en zoo aangenaam, schreef hij nog in juni 1592 uit Aken, toen hij te Leuven een huis zocht te huren of te koopenGa naar voetnoot(3). ('t Vervolgt) K. Van Sull, S.J. Vice-Postulator der zaligverklaring van den Dienaar Gods, Leonardus Lessius. |
|