Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
stram, versteend, gebrandmerkt
deur den oorlog. -
- Op dien donkeren dooden waaiboom
op dat zwaar en grof geraamte
waar de wind zijn
buigend roeren stil moest leggen,
treurt ge, vriendjes,
hijverend van de koude,
vroege koude, die uit 't Oosten
einzegreinst, en in uw vleesch bijt
deur-en-deur uw bovenkleed, tot
onder 't haar van uwen lijfrok. -
- Ook de nevel slakt uw vlerken
en ontreddert gansch uw vlugzzijn. -
- Ach! de makkers zijn vertrokken
zij die beetten
en vergaarden
op de pannen van mijn huisdak,
zij die swatelend hoograad hielden
op dien boom, denzelfsten boom, die
dan gelaad scheen
met nen nieuwen opbrengst
versch gesproten
uit het leven dat ze droegen
op dat zielloos lijfgedraaisel
dien vermoorden rampgenoot van
onzen lochting. -
- Jonge zwaalmen,
dompelaars zijt ge, zult ge blijven,
gij die 't gieren niet 'n hoordet
't scherp vermaan van:
‘Zijt ge veerdig? 't Is vertrekken’. -
- Ai! Vergeefs nu, zult ge zoeken
achter 't vliegend aas van eertijds,
weg is hij, den oude voorraad,
wak en wepel is de luchtschuur,
grijsde grauwheid maakt ze duister
| |
[pagina 65]
| |
vult ze met... wat zou ik zeggen?
Vult ze met heur ijdelzijn! - O
'k zal u nog ontmoeten
jonge zwaalmen,
niet meer zwaaiend zwenkend
hooge en leege,
met die zoete zomerstemme
die mijn hert trof,
niet meer schichtend weg en weder,
schuitig schimpend
met dien wilden juichkreet,
waar de mussche
waar de vinke voor benauwd was. -
- 'k Zal u gâslaan
leurend langst de waterplassen
zittend op de naakte steenen
met uw voetjes half versteven
met uw vlerken los, ontnaaid, en
hangend lijk versleten lapgoed.
'k Zal u nog ontwaren
krijschend van den honger
radeloos en mistroostig. -
- Op-en-weg van voor mijn voeten
vliegt ge, vlucht ge, lijk verzeild hier,
om, och arme, tien roên verder,
nog eens neêr te strijken
bij zwaarmoedig angstmisbaar, en
met den roep: ‘We zijn verlaten’! -
Wacht twee dagen, wacht drij dagen,
't Oosten trekt zijn nijdig vliem in,
dan ook staakt het smokelzijpen
van den smoordoek. -
- Zoeter lucht, de wind in 't zochte,
zonne en aas op Gods genade,
't is uw hope en uw herleven. -
- Treklust zal u verder drijven
dieper 't Zuiden in... en
| |
[pagina 66]
| |
hier en daar ook bij 't verhuizen
zult ge nog wat achterblijvers
zien en meêdoen;
maar ge mist ge mist den hoop, den
blijden hoop die steunt en stout maakt. -
- Zegt, hoeverre zult ge 't brengen?
spant en staalt maar
al de spieren van uw vleugels!
geene die ooit zullen landen
in de vreemde zomerstreken,
over berg- en woudgevaren
deur benauwelijk luchtverdreegsel;
geene die ooit wederkomen
naar de puinen van den Yzer.
Listig weg, en wijds en zijds, zoo
legt de Dood heur lagen. -
- Afgebeuld en onvermeugens
laat ge moed en hertkracht
onderwege,
laat g'uw lijken in de zompen,
op de bergen, langst de vlakten. -
- Na den winter brengt ons 't voorjaar
- niet meer t'hoope, maar gescheierd -
't vroeger reisvolk weder,
't zendt ons versche stamgenooten
op mijn weunste, en
dáár ook, vriendjes,
op 't verdroogde takgesprietel
waar ge ziek zit
boven netels, boven steengruis. -
- 't Voorjaar zingt dan in de puinen
met de jeugd en met den bloeilast
van de lachende lenteleute,
't zal van her dan
met zijn lekker luchtgedierte
jachtgenot en leefte junnen
in de wijde wentelwegen
| |
[pagina 67]
| |
van den hemel.
't Laat weêrom dan nestjes maken
eitjes leggen, jongskes azen,
zwakke jongskes
die verpreuvelen en versnellen
die volgroeiend vlugge worden
en bij 't uitleên
duikelen in hun eerste zonne. -
- 't Voorjaar komt dan
ook, och Heere!
met 't vergeten van de dutsen
die bij 't weggaan in den herfsttijd
die bij 't hoornen van den aftocht
lulden,.... en te late kwamen.
Nieuwcapelle, 1920. A. Mervillie. |
|