| |
| |
| |
Oh! de Sneeuw!
Oh! de Sneeuw! dat wit verbindsel
op de wonden van ons streke! -
Sneeuw die langer botter maakt nog
't eeuwig langzijn van de bane,
't lastig volgen van den landweg,
waar de voet, die los en licht stond,
zwakt, versteegt, verzwaart, en traagzaam
trakelt tusschen boom en rietstaal. -
hier den oorlogstroom die slaapt, zijn
lijf gedwongen onder 't laken,
slaapt met wijd en wit behang op
't schuinsch verhoogsel van zijn bedde. -
- Verder staat, halfzwart halfwit, het
machtig stoomtuig dat zijn kracht trekt
uit het gloeien van zijn hertvier,
en al jagen gulpen rook zeeuwt
verschgeweven rouwe wentelt
over 't doodzijn van Dixmuide. -
Met ne stillen duw verroert 'et
lijk de wervels van e wandier
op het smal en mager zwartzijn
rekkend speur dat ginder verre
duikt... en wegspeelt uit mijn oogen. -
- 'k Ben aleene en welgezeten
op de donkere groene zate
waar nen trek aan 't schuivend handvat
vlugs de kalt verdrijft, de
koude van den Duitsche wagen,
zate waar ze maanden lang, de
Duitschers, kropten loechen
| |
| |
met het klein en stout gebuurken
dat van Belg nu Duitsch moest worden. -
op het glasvak van de ruiten
ongezaaid en roerloos blijvend
groeisel! - wasdom van èn oorwoud -
met gekromde schelferstammen
die verward naar boven draaien, -
vast en broos die woeste schoonheid!
O mijn longers, weert u, weert u,
dooit e ringsch en helder kijkgat
't kwaad bedrijfsel van den oorlog
met zijn zware en wilde rompen
lijk verhard in hunnen weedom.
Hier en daar ook, komen, wenden,
hofsteên gave en ongeschonden,
vreedzaam leven, hopend wachten
naar het langen van de dagen.
- 't Neerstig neêrhof, waar de duiven,
scherrig weg, met d'hoenders eten. -
- Dichte bij dat wit gedoefte,
schelven waar de kraaien plunderen:
Zwartgemaakte deugenieten
afgesproken schurkgenooten
roovers die aan 't werk zijn!...
Ach! waarom zoo wreed gesproken
van de kraaien?... dutsen liever,
die gebannen uit hun slaapsteê
die verwulferd van den honger
schuilhoek hier en nooddruft zoeken.
boomen hagen streuvelstruiken,
| |
| |
dikbereesemd, en die zwakkend
droomen van hun zomerleven. -
bolaards ondereen verbonden
't diepversteven beeknat. -
- eenzaat met nen hooge rugge,
staande stille en bidden. -
- Verder blinkend sliergebied, waar
volkske dat zijn leute vindt op
't droevig uitzicht van de wereld,
volkske dat den winter liefheeft. -
in het herte van de kinders.
groen verstorven raaploof
dat nog donkert onder 't sneeuwkleed,
en in 't leegste van de lage
halfvervrozen oore uitsteekt. - Ook
overal aan d'euzie-randen
zoomsieraad van tuiten treiten
lief van leest en licht van lijve;
slacht het slanke rotsgezeever
't mooi versteende drupgeklonter
hangend aan de berggewelven. -
- Allenthalve sneeuw die valt, en
slom, met slappe sleitjes,
slentert voor de ruiten. -
dweers deur 't eenzaam winterleven
| |
| |
ont ik hooge torens merke,
met nen blanken halsdoek aan. - 't Is
Brugge! Brugge in 't wit gewaad van
Brugge waar mijn hert naartoe wilt.
Maar, och arme! zal ik Brugge
met zijn lachend aanschijn?...
'k Zie, bij 't uitgaan, wintermenschen
stampend wachten, weg-en-weêrgaan
met hun huisdak voor hun oogen
't rood en 't deugdelijk beeld, dat
warmend aantrekt maar nog wegblijft
bachten 't schutsel van de wanden. -
veugels die hun maaltijd houden
hun ellendig voedsel keuren
achter wagens waar de peerden
zwaar, bij 't zwaaiend zweepgeklets, en
onder 't juwen van de leiders,
in de walmen van hun neusgat.
Grof geruchte bij 't vermanend
klankgeklepel van de tram-bel,
bij 't geluid ook van 't gebroken
wild geschreeuwsel van den auto.
uit zijn hoog en donkerend luchtgat,
't zingend galmen van den beiaard;
zwevend lied waar vorst en sneeuw geen
't eenigste, ach! dat onveranderd
| |
| |
mijn veranderd Brugge kenmerkt.
beste vriend nog van de stede, en
vriend, die immer levend,
Vriend bij dage, vriend bij nachte,
en waar 't zijn kan troost en opbeurt.
Maar vermag hij nu te troosten
met zijn sussend klankvermogen
Hij den ouden beiaard?...
Kan hij wel zijn volk verheugen
nu bij 't slibberig koudzijn
Mannen zonder mannestap, en
oogen die vol tranen staan, en
niemand niemand die nog zin heeft,
niemand, ach! die let nog
op het spelend winterdeuntje
dat geen voeten vast kan zetten
dat geen wankelend lichaam rechthoudt! -
- Laat me, laat me wederkeeren
naar de streke van den Yzer!
is de winter treurig daar... ook
elders treft en nijpt hij 't menschdom.
trouwen dienaar van Gods Almacht,
rispt de reesems van de boomen
rukt z'alom van struik en hagen,
't rustig bannen van de puinen,
speelt hier baas op 't schemelend sneeuwveld,
| |
| |
grijpt er, scheurt er doek en dekkleed,
weert zijn stremsel uit het water,
duwt en dooit zijn ijsgebaksel,
stopt zijn deure in 't killig oosten.
bij de tochten van uw waaikracht
voelt, geniet van verre al
't asemend leven van de Lente.
A. Mervillie.
Nieuwcapelle, xii-1920.
|
|