Van den Oorlog en al zijn gesleep verlost O.D.
‘Ieder Militair die zich een sikkepitje respecteert heeft tegenwoordig een marraine ofte in 't nederlandsch een oorlogsmeter...’ en zoo voort, met nog veel ander gegaai.
Vijf jaar lang hebben we zulk franschachtig gebrabbel, over zulk een franschachtige doening, in allerhande ‘vlaamsche’ opstellen te lezen gekregen.
En nooit niet één ‘vlaamsch’ blad dat inzag hoe er daar voor onze taal en zeden something rotten achter zat.
't Woord ‘oorlogsmeter’! nederlandsch?
Misschien ja ‘oorlog-meter’: een meter om ten oorloge.
Maar ‘oorlog-s-meter’! nederlandsch? Een meter van of uit den oorlog? Toch neen, niet waar, niet eens en is het redelijk.
En dan 't begrip ‘een meter om ten oorloge’?
Het volk dooreengenomen, de liên van effendoor, zijn dezen die het meest, en trouwens onbewust, den taalzin inhebben; welaan in 's volks gemoed, voor menschen dus die ‘voelen’ wat de taal is, wat moest die meter nu, dat woordje ‘meter’ wel bedieden? Gewis geen doopmoeder! Neen, 't kon maar zijn een mate. 't Zou zijn een mate, dus een meter, om oorlog mee te meten! Bevroedt me dat! Ofwel een mate, een meter weer (een voetje kleiner lichtewel dan een van uit den vredentijd) om te oorlogstijde elk 't zijne toe te meten! Al weerom kinderpraat. Niet vattelijk. Niet vlaamsch.
Wie vond die ‘meter’ uit? Wie dat? Een van de duizend Vlamingen, of alle-duitst-gelijk, die met hun lijf en ziele, met heel hun hert, tot aan hun keel, tot boven aan hun hersenen verdeegd zitten in 't fransch; die immers 't ‘vlaamsch’ waarrediglijk aanzien als overzeg-uit-'t fransch; en die 't onfransche vlaamsch met hun verbranden mond niet meer gesmaken kunnen, waarom ze 't dan doen doorgaan voor smakeloos en slecht. Zij zijn 't geweest die