| |
| |
Aan onze Helden
Ik zag u, heldenschaar aan 't wijken
toen 't duitsche grouw stiet, drom na drom,
zijn golven volk bij bronsgebrom
Geen menschenmoed kon de overmacht bedijken,
uw laatste man zou nutteloos bezwijken
Ik zag uw havelooze rangen
bemoord, bescheurd, maar 't oog in gloed
van woede en ongetemden moed
van 't hooploos strijdverlangen
dat deed 't geweer in vaste vuisten prangen
en dreunen nog de vaderlandsche zangen
na zooveel nood en bloed.
Ach, 't bloedend Belgie lag te beven
en 't ondier naderde uit den oost.
Waarheen, mijn schuts, mijn laatste troost?
Laat gij uw moeder sneven?
Wordt 't heilig recht aan woestaards prijs gegeven?
Dan liever dood dan in de schand te leven.
Vaarwel mijn duurbaar kroost.
Neen moeder, hoort een stemme schallen
uit 't Moerland tot de drommen: ‘stand!
‘Hier zij ons graf in 't heilig zand
of hier moet Duitschland vallen!’
En somber grootsch op Yzer's laatste wallen
rees boven helden, grootste held van allen,
| |
| |
‘Gij Vlamen denkt aan Sporenzege
gij Walen denkt aan Franchimont.
Een David Goliath weerstond
en heeft den reus verslegen.
Weest Davids der beschaving onverlegen
en slingert koen uw recht den woestaard tegen.
Dat redt den moedergrond.’
Zoo sprak hij. Plots komt aangedonderd
de Duitsche furie, onweerswolk
grauwdreigend uit der luchten kolk
dat 't aardrijk beeft en schondert.
Een bui van lood die bouw en boomen plondert
en vaagt de vlakte leeg, niets uitgezonderd
Vlucht, vlucht nu, redt uw lijf, soldaten.
Uw wil is goed, uw eer in pracht,
maar staan is boven menschenkracht!
'k Sta! - Denkt op maag en maten.
'k Sta! - Groote landen hebben u verlaten.
'k Sta! - Handelsschurken laflijk u vergaten.
'k Sta! - 't Is voor mijn gedacht!
En in het slijk der Yzergrachten
verhongerd, hulp- en hooploos bood
de koene Jass zijn borst den stoot
van Duitschland's helsche machten.
o Wee, de bres wierd wijder dag en nachten.
In tranen zag de Vorst zijn leger slachten,
want geen der Belgen vlood.
Dat voelde de Yzerstroom, de roode,
geverfd van 't eigenkinders' bloed,
gevuld van lijken, tranenvloed,
een Styx erbarmlijk, oode...
Plots stuit zijn Stroom, verbolgen. Wee den snoode!
en brieschend als een leeuw, verwoed ten doode
schiet trotschaards te gemoet.
| |
| |
Hoort 't vreeslijk doodsgehuil in 't donker
daar de Yzer schrokt zijn prooi, en voort
holt, grolt en grijpt en bijt en moordt
bij bomslag, lichtgeflonker.
Vergeefs nu vloekend vlieden mof en jonker.
Lijk Pharao het duitsch geweld verzonk er
in schande en slijk versmoord.
Is 't redding? neen, nog bloed en strijden;
maar als een verre dageraad
een glans van martelkronen, laat
de hoop zien nieuwer tijden.
De wereld nu ontwaakt, ziet ramp en lijden,
en spoedt ter hulp het heldenvolk bevrijden
dat bloedend nog weerstaat.
Triomf! En 't kletst uit duizend monden
kanongejouw op 't duitsche heer
dat vlucht nu naar zijn roofhol weer
besmeurd met schande en zonden.
En alle talen jubelend verkonden
dat Belgenland bedekt met puin en wonden
daarom wierd 't land van eer.
Hoezee! daar zijn nu de Yzerleeuwen!
Het vlaggevlamt aan huis en hand,
het bloemenregent t'allen kant
in storm van jubelschreeuwen...
Stoer ernstig stapt het koenste heir der eeuwen
nog denkend aan de vele weezen, weeûwen,
Het doodenland, o kerkhof ongemeten,
waar regenweent de grauwe lucht,
waar treurig kille zeewind zucht,
Zijn doode helden dan zoo gauw vergeten
in feest en dans en wilde jubelkreten?
Nu is 't gevaar gevlucht?
| |
| |
Neen, dappren die in oorlogsvelden
waar wete u, ver van vrienden ligt,
geen moeder sloot uw oogen dicht,
geen troost kwam nood vergelden
dan 't vroom gedacht van martelaars en helden
in 't menschenhart geleid, er bloeiend zelden:
niets boven eer en plicht.
Wij die nu van uw offer leven,
bewondrend dankbaar knielen neer.
Helpt 't arme puinenland nog meer,
en vraagt bij God verheven
ons uwen moed in vredezon te geven
om 't vaderland in bloei te doen herleven
Theo Brakels
|
|