‘Beschaving’ heet die plage, ‘beschaving op zijn wereldsch’?... Zoo overal, zoo hier.
Maar hier, 't neemt uit!
En in 't bezonder, onze tale, ons lieve vlaamsch, ons warmvoelend schilderlustig groeiensgierig schoone vlaamsch, wordt niet alleen verstooten als mindermenschenklap - dat is nog 't kleinste kwaad -, maar wordt medeen door eigenvolk, door vechters voor dit eigenvolk, versmeurd, versmacht, verkracht, verlamd, verleelijkt en ontlevendigd - en dàt, dat is de dood -.
Waar 't vlaamsche woord bestaat, versteekt men het: men zoekt-er naar een uitheemsch eer.
En waar er geen bestaat, of dat het schijnt alzoo - 'k zeg ‘schijnt’ omdat er meestendeel een tòch bestaat, en altijd een, als 't moest, wel wordensveerdig zat -, daar is het zelfs verboôn als redelijk te aanzien dat er een vlaamsch kòn wezen.
En riescht er niettemin entwie, te zien of, uit den vlaamschen schat en uit diens scheppingsmacht, entwaar lijk-voor een nieuwe zaak niets zeggelijk en zij... en dat hij 't vindt en vorenhoudt, verdedigt en in bruike bringt, wat gaat er al niet op van spot, van tegenstand; hoe ziet hij al de liên niet, om hem heen,
verleed verlaân-lijk met zijn stoutigheid, verlegen zijn in 't eerste,
beginnen dan te twijfelen een weinig, om zijn aanhouden,
dan doen, als 't ware, om te helpen zijn zoekinge bevorderen,
en zoeken inderdaad, en zoeken... eenderwat, als 't maar niet dàt en is,
en koppig alles willen, aanveerden àl wat vorenkomt, ja liever het onvoegendste-ook, als 't maar wat anders is,
en eindelijk hen geven - den dag niet kunnen loochenen -, 't gevonden woord erkennen, maar dan het tòch vermijden, of, erger, bezigen al het verminkende dat 't nietmeer trekt op niets!