Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
van den eed, voordien afgeleid door Pieter Frans Winoc GeeraertGa naar voetnoot(1). De redenen-weleer om dien eed te doen, en waren bij dezen niet evenzoo rechtzinnig-overwogen geweest alswel bij den vorigen priester, maar Geeraert heeft er ook in 't vervolg zooveeltemeer om geboet, zooals men zal hooren. De man wasGa naar voetnoot(2) geboortig van S.-Winoxbergen, nl. op 29n in Wintermaand 1755. Hij werd gewijd in 1783. Stond van rechtswege Kapelaan te Hondschoote, toen 't vraagstuk van den ‘Eed’ aan den dag kwam. Hij deed den eed. Waarom? Hierover 'n hebben-we wij hem niet te oordeelen, maar hijzelf, in zijn herroepinge, beklaagt hem in 't algemeene van ‘baetzugt ende schinheiligheyd’. Hij werd pastor gekozen in Grasmaand 1797, en, ‘geen wettige’ zijnde, is alzoo ‘ingedrongen’. Een lastig mensch zal hij geweest zijn, onderander algemeen geschuwd en verfoeid om zijn overdragerij; zoo is hij zelf aangeklaagd gerocht, gevangen, en den 3n in Koornmaand 1799 veroordeeld om naar 't eiland Rhé te worden overgestuurd. Hij is echter blijven steken te Dowaai, nl. in de vangenis ‘der Schotsche Monniken’, waar hij, in den loop derzelfde Koorn- | |
[pagina 354]
| |
maandGa naar voetnoot(1) overleden is, na zijnen eed herroepen te hebben als volgtGa naar voetnoot(2): Blydenesse van peterùs geeraert gewesen Ik petrùs geeraert priester onweerdig blyde voor Godt en geheelde weireld de groùweldaeden waer mede myne ziele nù overvallen is Ik versaeken ùyt den grond myns herten dien ongelùkkigen dag wanneer Ik myn priesterlyk ampt ontEert hebben met dien boosen ende goddeloosen Eed[.] is myn herte ontroert gewest en beweegt om de waere Christenen te vervolgen de baetzugt ende schinheiligheyd hebben my verleyd Ik bekenne dat al de Bigten die Ik sedert gehoord hebben en d'hoùwelicken die Ik gedaen hebben al van geender werde en zyn Ik blyde alle de Communien zooveel sacrilegen Ik bekennen dat Ik in gedrongen en geen wettigen pastor en was nù soo rood van schaemte te nedergeworpen plat ter aerden vraege vergeiffenesse aen godt en alle menschen die Ik bedrogen hebben hùn biddende tot hùnne zaligheyd da zy de bigten En hoùwelicken zouden erstellen by waere catholìke priesters die magt hebben van onse moeder de heylige roomsche catolyke kerke ten is niet mogelyck van ùyt te leggen hoe schrikkelyk het voor my nù is Eylaes te vallen in d'handen van den levenden en al wetende godt voor altydt[.] ag nù keer Ik van myne dolinge af tot de waere moeder de roomsche Catholìke kercke gelyck den verloren soone tot den bermhertigen Vaeder[.] piùs paùs van rome Ik hebbe ùwe bùllen en bevelen veragt[.] Ik versaeke dit alles ter liefde van J.C. en roepen met de traenen in de oogen dat Ik alles afsweeren t'goone de h' Kercke verboden heeft en geloven al t' goone myne heyl' Kercke myn | |
[pagina 355]
| |
voorhoùd in tGa naar voetnoot(1) welcke gelove Ik wil leven En sterven ag Ik wilde dat myn ongelùk mogte dienen tot Exsemple aen alle de Ingeweken en beEede priesters om dat hùn herte soude bewégen om dien verdomelicken Eed te verfouen en hunne salige fonsie te vervoorderen ag Confraters beEedege priesters Ik bidde Vl voor den lesten afscheyd myn der dagen van dit al wel te overleggen versoùkende dat sese myne belidenesseGa naar voetnoot(2) soude geplakt worden aen de kercke van hontskote en kenbaer gemaeckt worden aen heel het pùblik En voorders aen alle waere Cristenen op dat Ik dog van hùnne soude vergùnnen Eenige gebeden tot versoeninge en lavenesse minder ziele naer myn afsterven blive van herten adieù petrùs geeraert gewesen Capelaen tot honskote
E.H. Slosse zei mij in Hooimaand 1914, toen ik hem onderhield over deze en voorgaande ‘belidenesse’: ‘en laat niet na uw stuk [verrechtveerdiging van Pastor Vynaegie] te doen overdrukken; het zal nog het eerste zijn van dat slach’. Herroepingen zijn er wel meer uitgegeven, of bekend als bestaande. Vgl. b.v. ‘Herroeping van den Republikeinschen eed door de Priesters’ (Th. Sevens Geschiedenis der gemeente Cuurne - Gesch. Oudh. kr. Kortrijk, 1913, bd. X, bl. 213). Medunkt dat er nogwel een boek zou te maken zijn over Vlaanderen's zielenstrijd ten tijde der Fransche Beroerten. We 'n weten nog niet, eigenlijk-weten, met welke oogen onze voorouders alle die zottigheden zagen gebeuren, en, voor àl dat geweld, met wat voor een hert zij hen gaven. ‘Ze weerstonden’ is gauwe gezeid. Maar 'k spreke van de christelijke menschen; in hunne ziele, wat ging er daar om? Reeds vanaf het begin? Vgl. R. Flahault Une lettre | |
[pagina 356]
| |
d'un curé insermenté et exilé à ses ouailles (Ann. Com. Flam. France, 1889-'90, bd. XVIII, bl. 263-266). Die Pastor is Nikl. Jan Van den Berghe, herdeman te Noordpeene van 1783 tot 1790, en overleden te Langhemarck. Op 19n in Lentemaand 1792, deed hij, uit Poperinghe, mare aan zijn kudde dat hij hun allen genegen bleef en dat hij... verwachtte van henlieden hetzelfde; met nòg-entwat dat hij verwachtte van hen, namelijk dat ‘ze’ niet meê en hadden gedaan met den inbreker, vooral in dingen die betroffen het onderwijs. Zulke, en andere opstelsels meer, 'n werden nooit-nog stelselmatig-een-keer noch diepe-genoeg onderzocht, trouwens naar den kant van de zielkunde, ten bate en ter eere van Vlaanderen, en tot stichting en leiding van allen die zeggen dat ze ditzelve willen ‘hervlaamschen’. Wie gaat er dat vaderlandsch werk eenmaal aan? Eerst dàn gaan we kunnen Vlaming herworden, als we voor alles weten hoe Vlamingen daarin waren. L. De Wolf |
|