Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
uitgelatenheid kaartspeelden of gansden en slechts bij poozen het landschap bestaarden, zag hij zwijgzaam en meestal roerloos naar de voorbijschuivende, mooie natuurgezichten. Alles daarbuiten was zoo zonnig, zoo kalm, en blij, in tegenstelling met het bloedig menschenbedrijf! De wazige nevelsluiers, die om de eerst zichtbare heuvels van Pas-de-Calais vlokten, verdampten in het rijzende Meiezonlicht. De hemel straalde wijdopen en helderblauw boven een heerlijke, jonge wereld, aan wier frischheid en schoon geen einde scheen te zijn, hoe lang die tocht ook was. Groene korenvelden en groene, vlakke weiden, tot aan de einders met de witte vlekken van het vee doorstippeld, wisselden af met gele koolzaadakkers en blauwbebloemde vlasgaarden. Zonneschijn wemelde op de hooge looverkruinen van wouden en op het vlak van kreken en waterputten. Het licht kwam zingend van de heuvels naar de dalen afgerend in den klaterenden kronkelloop van haastige riviertjes en flitste in de spaken van rijtuigjes, die pieterig-klein langs de golvende en slingerende kiezelbanen kropen. De boomgaarden en de tuinen bloeiden veelkleurig. Geen dorpje of gehuchtje, geen huisje of het stond gekoesterd in den blakerenden gloed der zon. Langs de spoordijken, die soms het uitzicht belemmerden, groeiden hooge distels met paarschgetinte bolbloemen en om de bloei-omrankte stengels van allerlei kruid stoeiden de vlinders en de bijen. Wanneer de trein dan weer in de open landruimte kwam, gleed soms een stadje langzaam aan en schoof heen in het glansspel van zijn torens en daken, verscheen uit een boomrijk park een net landhuis of kasteel en de kasteelkinderen wuifden van op de stoep den Roode-Kruis-trein toe. Paardenspannen vorderden langzaam over booggerugde landerijen; bejaarde mannen, vrouwen en kinderen - al de jongere mannen waren ten oorlog! - deden den veldarbeid. Aan den oever der kreken in het Sommegebied zaten op rust zijnde soldaten beweegloos te hengelen, en soms schoot uit een rietgroepje, dat omgekeerd in het roerloos, klare water weerkaatst | |
[pagina 336]
| |
stond, een reiger of karrekiet met langzamen zwaai of fladderend gevlerk omhoog. Als de trein traag spoorde of stilhield, zag men het stille vlak even rimpelen onder 't geplons van ergens een kikker uit het hoog opgegroeide lisch. Aan eenzame stationnetjes, met gekoppelde dorpsnamen, rinkelde de telefoonbel, schuurde de stap van een werkman over het grintperron en gaf de stationsoverste gewichtig het teeken tot vertrek. En weer ging de reis verder, soms door tunnels, waar het pikdonker was tot de eerste klaartestreep langs den hollen bergwand lijnde, en dan opnieuw uren lang onder den vlekkeloozen hemel, hoog en laag, recht en buigend, en alom ontvouwde de nieuwgeboren zomer in de diepslaande dalen evenals op de luchtwaarts stijgende heuvelspitsen van West-Picardië en Seine-Inférieure de pracht van zijn lach en zijn jeugd, gelijk weleer toen de wereld vrediger was. Reeds was de zon gedaald en de horizont was nu nog schooner dan in den dag: paarsche wolkenslierten omsloten in een halven kring een deel van de geel uitlaaiende kim, als een golflijn die buigt om een inham van de mooie zee. Het zicht ervan deed denken aan een grootsch kleurschilderij, dat men ergens gezien had of gedroomd, maar afbeelding of droom kon het niet halen bij dat weergaloos vertoog, dat was als de apotheose van het zonnefeest gedurende dezen wonderen Meiedag. In oude dorpjes dansten kinderen in de koord. De trein hield stil en men hoorde hun zang; in een huis speelde iemand op de piano les Cloches de Corneville. Als een lafenis zeeg de koele avond neer en sloeg zijn doffe schaduwen over land en bosch en water. De trein spoorde langs Darnetal op Rouen aan. En terwijl hij nu verder reed, zag Martinus - toen hij even wakker werd - niets meer, tenzij af en toe voorbijvliegende seinlichten in stations. Anders was alles donker op de verdere spoorreis door Eure en Calvados tot aan Bayeux. En weer rees een heerlijke morgen! Terwijl dien ochtend de trein in het station van dit stadje stond, zag Martinus Drieghe op alle loover en gras den dauw als vlamuitslaande | |
[pagina 337]
| |
pareltjes vonken. Hij hoorde in een elzenboschje een merel fluiten en leeuwerikken jubelen in de grijze, klarende lucht. Een klok van de hoofdkerk luidde voor de vroegmis en langs een paadje, dat tusschen twee tuinhagen steil oplijnde, recht vóór hem uit, zag hij twee oudjes en een meisje met vlugge pasjes schrijden, want nu tampte het klokje kort en rap: de mis zou straks beginnen. Even over Bayeux, bij Lison, glooide het landschap plotseling open tot vergezichten van mooie boschrijke heuvels en dalen, waarvan de schilderachtige bekoorlijkheid hem meer dan gewoon boeide. In zijn rijke, blije natuurpracht gleed het departement der Manche voorbij. In de verre valleien lagen, tusschen groen en bloemen, zonnelachende dorpjes, die door de wentelende landwegen verbonden waren als stralende kleinooden op eindelooze, witte snoeren geregen; op de hoogte der dellingen rezen in fier heerschen over het omliggende, de stadjes St Lô en Coutances, glimlachten in den verheven glansluister van hun kleinheid, de plaatsjes Montmartin, La Haye, Pesnel en Sartilly. Hoe heerlijk toch is Gods schepping voor de reinen van hart, en dit was dan nog maar een bescheiden hoekje van het wereldschoon! O, die zonnige oneindigheid der horizonten, dat jonge groen op alle boomen en struiken, het jubelend gebimbam dat als feestgedaver uit hooge torens bonsde, het licht geklep dat uit kleiner Zondagklokjes trilde, en het verrukkelijk wonder der bloemenpracht dat nabij en ver over dit gewest van Ille-et-Vilaine en Côtes du Nord schitterde en was als een schallende zang van schoonheid en licht en vreugde! Bloeifestoenen van gele brem lijnden langs de spoorbermen, de boomgaarden en de beplante velden waren een vlokkend gewolk van witten appelbloesem, crocussen en winde botten open tusschen het stuifwit der doornhagen, roode en blauwe bloempjes bloeiden uit verweerde, klimopbegroeide wilgentronken en knotesschen, nenufars rustten als groote droomoogen vol glans op het watervlak der vijvers, stokrozen en zonnebloemen vonkten langs den voormuur der arbeidershuizen | |
[pagina 338]
| |
en tot boven op de nok der stroogedekte bretoensche boerenwonen stonden rilde pijltjes in bloei. Dit tweede gedeelte der reis was nog ver het rijkst aan natuurschoon. Langzaam en dikwijls stilhoudend, dommelde de ziekentrein voort. Voorbij Avranches was de Mont St Michel in de verte zichtbaar geweest; het eene na het andere station volgde: Pleine-Fougères, Dol, Miniac, Dinan, de trein rolde over de brug van de Rance, bereikte en verliet Plouer, St Samson, Pleurtuit en kwam te Dinard, aan de ‘Côte d'émeraude’, waar, na de pracht van het doorgereisde land, gezonde menschen de nog weidscher heerlijkheid der zee kunnen bewonderen. Martinus Drieghe werd aan 't station in auto afgehaald en naar 't Belgisch gasthuis vervoerd. Hij was erg vermoeid. En toen hij, kort daarna, in de ziekenzaal gerust te bed lag, maakte hij in gedachte opnieuw de reis. Hij zag alles weer. Zelfs kleine en onbeduidende bijzonderheden uit het geheel leefden in zijn geest weer op. Hij herdacht het leutig gedoe van die andere piotten, die te Bayeux waren afgestapt. Zij waren wel ruw, ruwer dan hij, behalve dien eene, den Stoeffer, op wien hij nog om een andere reden geleek... Hij wilde zichzelt andermaal opwekken en koesterde met voorliefde het bewustzijn dat hij niet zoo slecht was als die gemeene kerel en te Parijs niet had geleefd als die, doch door die woordenwisseling was de gedachte aan de ongeoorloofde verhouding tot zijn oorlogsmeter levendiger en smartelijker dan ooit opgerezen. O, als zijn moeder het wist... Hij hoorde weer de geestige zetten van die levenslustige, eenvoudige jongens, die dat een ‘rotte boel’ heetten, waar zij niets wilden mee te maken hebben, en hoe zij spraken over Vlaanderen, hun lief nog niet vergeten waren en nog zongen van hun moeder. Plots zag hij in zijn verbeelding weer daar ergens in Ille-et-Vilaine dat hoefje, dat juist als zijn vaders in Meietijd was: hetzelfde oud huis met rieten dak, een gelijke tuin daarachter, een bloeiende boomgaard - alleen hier waren het nagenoeg alle appelboomen - en een | |
[pagina 339]
| |
steenweg die langs den boomgaard liep. De boerin - vader was wellicht soldaat of misschien reeds dood - stapte met een knaapje het hek uit. Het knaapje was in een zwart pakje gestoken, had een witten strik aan den arm en hield in de hand een kerkboek, waarvan de vergulde sloten in het zonnelicht vonkten. Gewichtig trok het zijn horloge uit zijn vestzak, zag hoe laat het was en toen schouwde moeder, als om ruimte en tijd te meten, in de richting van het dorpskerkje, waar het klokje feestelijk luidde. Ongetwijfeld was het de Plechtige Communiedag van het knaapje en trokken zij naar de Vespers, waaronder de Doopbeloften zouden worden vernieuwd. Zoo was het veertien jaar geleden, met hem ook toegegaan... Toen was hij als een engeltje zoo rein en blij... De arme jongen had het hoefje en het tooneeltje nageoogd zoolang hij kon, en hoe diep had hij toen gezucht! Om al deze redenen had hij van zijn prachtige reis eigenlijk niet genoten. Zijn lichamelijk leed had hem het genot niet verhinderd; de blijvende en zelfs groeiende onrust van zijn ziel, de droefgeestigheid van zijn gemoed, die door al het gehoorde en geziene nog was verzwaard, hadden het hem belet. Want zoo diep-waar is voor eenieder dit woord van den H. Fidelis van Sigmaringen: ‘Wilt gij nooit droefgeestig zijn, zoo leef dan goed.’ Arth. Coussens |
|