Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
In den Ziekentrein
| |
[pagina 314]
| |
viel als in een afgrond van beschaming en wanwelde in driftige verbittering: ‘Lompe boeren de ge zijl! Tas de cretins!’ De kaartspelers en de ganzers hielden een oogenblik stil en luisterden ook even met jolijt naar het liedje dat Potjedek aanhief: En hij is van Brussel en hij is van Brussele.... Toen kwam de pater-brancardier bij en zei op goelijkzachten toon: - ‘Vrienden, dat is nu genoeg. Er is reeds ruzie genoeg in de wereld. Ge moogt zoo niet te werk gaan. We zijn allemaal soldaten ondereen en ge moest elkaar met rust laten. 't Spijt me dat ik dit zeggen moet, maar ge plaagt elkaar te veel. Dat mag niet.’ - ‘Broeder, we zijn allemaal brave jongens, tot den Kunstemaker toe, maar we kunnen geen stoeffers lijden,’ riep de Langen. ‘We zijn dat moe, sedert acht dagen dat wij met hem in 't hospitaal gekomen zijn. Hij wil alles best weten en hij kent er niets van. Hij moet mij en den Oolijkaard maar niet verwijten voor domkoppen, omdat hij sergeant is zeker.’ Hij wou meer uitleg geven, doch de pastoor-brancardier, die een beslister toon aansloeg, sprak kort-ernstig: - ‘Dat is nu genoeg, hé, mannen? Geen woord meer hierover, als 't u belieft.’ 't Was bij elf ure. De trein dommelde door de warmbroeiende landerijen naar Abbeville toe. Er streek iets als een vakerige loomheid over de jassen. Het gesprek verstierf, kaart- en ganzenspel vielen stil, de Stoeffer sloot zijn boek grimmig en gewichtig en Alibaba's hoofd knikkebolde over zijn roovershistorie aan bladzijde 527. De soldaten dutten in, werden half wakker om hun middageten traag te verorberen en soesden weer door tot een eind in den namiddag. De weinigen, die niet sliepen, praatten gedempt ondereen. Een Waaltje neuriede: ‘C'enn ni co Frameries’. De Rosse trok zijn oogen open, schouwde even door 't raam en zag langs den spoorweg een bende | |
[pagina 315]
| |
Annamieten aan 't werk. Hij wekte den Dikke naast hem en wees hem de luidjes aan: - ‘Zeg, Dikke, we mogen toch blij zijn dat wij zoo leelijk niet zijn als die daar.’ - ‘Zijt gij daar wel zeker van?’ schertste den Dikke terug. ‘Ik wil zeggen: gij voor u zelf?...’ En hij gromde tegen den Rosse omdat hij voor zoo 'n ‘leugen’ in zijn dutje gestoord werd. Men zou gewaand hebben dat hij reeds opnieuw was ingeslapen, toen hij nog met gesloten oogen gekte: ‘Rosse, misschien zeggen de Annamieten hetzelfde van u.’ De Rosse nam de mogelijkheid kalm aan. Van wege den Dikke was het ook geen boosheid. Toen zij nu uitgeslapen waren - ik meen in den eigenlijken zin, want figuurlijk waren zij het al lang - werd voorgesteld van spel te wisselen; de Zeerelooper, Hindenburg en de Rosse wilden graag ganzen, doch de Plantrekker had er geen lust toe. Dat kwam juist uit, want Koekegoed hield niet van 't kaartspel ‘omdat men dan zijn zinnen te veel bijeen moet houden.’ Zoo hervatte hij met de eerste drie zijn geliefkoosd ganzenspel en de Plantrekker herbegon het whisten met den Braven, den Tuimelaar en dat vierde mak ventje zonder bijnaam. Frissche gedachten ontloken ook in de hersenen der nietspelers. Sommigen onder hen tuurden eenigen tijd naar buiten, riepen op eens geestig naar een engelschen soldatentrein, die den hunne kruiste: ‘No bon in the trenches!’, hadden naïeve en koddige invallen om wat zij zagen en sloten zich, moede van kijken, aan bij een hoogst spannende bespreking en gedachtenwisseling nopens den oorlogsstand. Ieder zet nu met opmerkelijke zekerheid zijn meening over de komende gebeurtenissen vooruit, beroept zich, tot staving van zijn vooruitzichten, op dagbladartikelen die hij heeft gelezen, berekent den vermoedelijken duur van den oorlog en maakt de vermoedelijke zegeeischen der verbondenen op. De redetwist wordt zoo levendig dat Alibaba er op bladzijde 540 zijn roovers-avonturen | |
[pagina 316]
| |
om vergeet, ook zijn woordje bijgooit en dat de Stoeffer onbewust begint op te snijden van zijn inzicht op krijgsgebied en tot zijn grievende ontuuchtering bevindt dat de toehoorders zijn zienswijze niet meer belang toekennen dan die van den Dikke of van Papatje. Lang houdt de redekaveling aan met af en toe invallende tusschenpoosjes van stilte, waarin ieder een nieuwe gedachte of de ontwikkeling van een reeds uitgedrukte meening bedenkt, tot men eindelijk gewaar wordt dat men uitgepraat raakt en dat het blijvend meeningsverschil van enkelen niet op te lossen is door verdere bespreking, die slechts een herhaling kan zijn. Ter afwisseling zingt Poljedek een paar straatdeuntjes die hij, met het oog op de aanwezigheid van de twee brancardiers, onder de vroomste van zijn repertorium heeft uitgekozen, een Waaltje declameert: Lorsque le pélican, fassé d'un long voyage, en als hij ten einde is, vraagt de Leugenaar: - ‘Wat is me dat voor flauwe kul?’ Papatje, die eens met verlof naar Glasgow geweest is, ligt in geschil met den Oolijkaard over deze vraag: of Glasgow dan wel Edinburg de hoofdstad van Schotland is. Ongevraagd heeft de Stoeffer reeds Edinburg genoemd. Liever had hij den Oolijkaard, die 't goed vóórhad, ongelijk gegeven, doch hij had dit alleen gedaan om zijn eigen kennis te laten blijken. Papatje vertrouwt echter zijn wetenschap niet en legt er zich alleen bij neer, wanneer een der brancardiers op een wenk van hem, het in denzelfden zin heeft uitgemaakt, doch met de bijzonderheid erbij dat Glasgow toch ver de grootste stad van beide is, iets wat Papatje tegen den Oolijkaard toch ook doet gelden. De Langen hoort, wanneer de trein ergens stilstaat, zeker geluid dat op varkensgeknor gelijkt. Hij gluurt nieuwsgierig buiten, verschillende andere doen insgelijks zoo en daar staat inderdaad op het perron zoo 'n viervoeter | |
[pagina 317]
| |
in een smalle houten kooi. Dit schouwspel wekt in 't hoofd van den Langen deze bedenking: - ‘Mannen, troost u. Soldaat zijn is geen beste stiel, maar als we in zoo 'n kooi zaten, dan ware het nog slechter.’ Algemeene instemming. De avond nadert. Een jasje zonder bijnaam vraagt of zij er niet algauw zijn. Wat duurt het lang! Het jasje weet absoluut niet waar het is, waar de reis over heen gaat, het is van 't front nog niet weg geweest. Het gelooft dat het langs Parijs voorbij moet, zoo heeft men het hem wijsgemaakt. In de avonddumstering ziet het nu plots enkele torens boven een tamelijk groote stad oppriemen en schuchter waagt het: - ‘Dat is toch Parijs niet, broeder?’ - ‘Moet gij van avond in Parijs zijn, vriendje? Wie zou dat van u gedacht hebben?’ vraagt de Stoeffer met een veelbeteekenenden spotlach, die het braaf manneke rood doet worden. De Stoeffer ziet rond om bijval voor zijn gezegde te oogsten, maar de stemming is voor het jasje en tegen den Stoeffer. Om bijval voor zijn onderwerp af te dwingen, vertelt de Stoeffer nu met opvallende onbeschaamdheid over zijn laatste Parijsche verlofdagen, doch tegen zijn verwachting in, is hij de eenige om over zijn avontuurtje te glunderen. Neen toch, een Waal met doffen blik en fletse wangen, die daar reeds den ganschen dag in 't hoekje aan 't uiteinde der rij zit te mijmeren, heeft dat koetervlaamsch ook verslaan en gichelt zoo akelig mee. De soldaten zien de brancardiers aan. De pastoor komt nader bij en verzoekt den Stoeffer hier in 't openbaar over te zwijgen. De Stoeffer werpt op dat het hem vrij staat. De pastoor herhaalt zijn verzoek, nog meer beslist. De Stoeffer zegt dat hem van de paapjes de wet niet moet worden gesteld. De Kunstemaker slaat voor: - ‘Broeder, wil ik dien smeerlap door het venster gooien?’ De anderen blikken den Stoeffer ongunstig aan. | |
[pagina 318]
| |
De Stoeffer merkt dat hij nagenoeg allen tegen zich heeft en bedaart voorzichtigheidshalve. - ‘Weet gij hoe ik te werk ga?’ vraagt de Langen ‘als ik naar Parijs trek? Ik heb daar een onkel wonen. Wel, gij zult misschien vinden dat het onbeleefd is. Maar, beleefd of onbeleefd, 't kan mij niet schelen. Toen ik daar de eerste maal kwam, naderde ook zoo 'n schepsel en ik gaf me die zoo 'n muilpeer dat zij jankend heentrok. Sindsdien heb ik er geen last meer van. Ik geloof dat zij mij kennen. 'k Heb maar éen gave hand meer, maar, als 't nog noodig zou zijn, zou ik het nog kunnen. We mogen wel eens lachen en ik ben ook geen heilige, maar die rotte boel is voor ons niet. Ik wil terugkeeren bij mijn lief en mijn moeder, gelijk ik vertrokken ben. Gij hadt ze moeten hooren janken, broeder!’ De andere soldaten lachen gul en er klinken verwarde, instemmende roepstemmen: - ‘Dat is wel besteed!’ - ‘Zoo leeren zij het af!’ - ‘Hoeden af voor de Langen!’ - ‘En handen af van Vlaanderen!’ De Langen spreekt: - ‘'k Zal eens een liedje zingen van Moeder, als gij mij toelaat.’ - ‘Zing maar op, Langen!’ - ‘Ja, maar die kunnen, moeten meezingen. Verstaan?’ De Langen kucht, schraapt even zijn keel en heft aan: Green zoeter stem zong ooit een zoeter lied,
Noch schiep tot reiner levensvree
Mijn barnend wee
Dan die - die van mijn moeder,
Die - van mijn oude, goede moeder.
- ‘Toe, Potjedek, en Dikke en Papatje, ge moet meezingen!’ - ‘We kennen 't niet!’ - ‘Ge kunt toch 't laatste meezingen, 't is altijd hetzelfde en 't keert altijd terug.’ | |
[pagina 319]
| |
De Langen zingt, de anderen neuriën mee, en allen, ook de ganzers en de kaartspelers zingen verstrooid het slot mee: Geen zoeter oog had ooit een zoeter blik,
Noch zocht noch zag mij aan van ver
Met liever ster,
Dan die - die van mijn moeder,
Die - van mijn oude. goede moeder.
Green zoeter beeld had ooit een zoeter blos,
Noch werd voor blij der kroost op aard
Door God gespaard
Dan dat - dat van mijn moeder,
Dat van mijn oude, goede moeder.
De Stoeffer meesmuilt en de Waal schokschoudert. Nu was het tijd geworden om in te slapen. De brancardiers schikten de legersteden zoo dat iedereen liggen kon. Ondertusschen hadden de spelers zich ook best verzet; Hindenburg alleen minder. Hij had de eerste vier spelen gewonnen, maar dan was het begonnen verkeerd loepen; hij had zooveel tegenroeiende gansjes getroffen dat hij aldoor maar terugdeinzen moest, hij was herhaaldelijk op Pietje de Dood gestooten en moest, willens nillens, volgens de regels van het ‘vermakelijk Ganzenspel’ opnieuw van vooraf aan beginnen; als een blindeman was hij in den Put gedompeld en als een misdadiger was hij in het Gevang terechtgekomen, waar de worpen van zijn makkers hem zelden uit verlosten; hij had onderweg zooveel fisjes moeten betalen en daar had hij zoo bitter weinig van teruggewonnen, kortom, na zijn eerste successen had hij zooveel tegenslagen beleefd, zooveel geld verspeeld en er zelfs het tiendubbele van zijn eerste kans-winst bij ingeboet. Toch was hij maar blijven spelen in de vergeefsche hoop dat hij zijn eerste slagen opnieuw mocht evenaren. Toen hij ophield, was hij naar zijn eigen woord ‘gereneweerd’ en een magere troost was het, dien hij van den Zeerelooper ontving: - ‘Met den anderen Hindenburg zal 't precies ook zoo | |
[pagina 320]
| |
gaan. Die zal er vast nog zijn vel bij latenGa naar voetnoot(1) en gij komt er nog levend van af.’ De kaartspelers hadden het ook best gemaakt. Wat het vierde ventje zonder bijnaam verloren had - tachtig centiemen slechts - was het bescheiden kapitaal van den Plantrekker gaan vergrooten. Den Braven en den Tuimelaar stonden gelijk. Een oogenblik had de Plantrekker de drukke opmerkzaamheid van heel den spoorwagen gaande gemaakt en het nieuws was zelfs tot in de andere wagens bekend geworden, toen hij een solo-slim had gespeeld met zes Koekens van den Aas en zeven Klavers. De brancardiers beloofden het heugelijk feit te verduurzamen en zoo ruim mogelijk te verkonden door den ‘Belgischen Standaard’ en ‘Ons Vaderland’, waarom de Plantrekker met tranen van fierheid in de oogen dankte en de hand van den pater zocht als een die een beetje aangeschoten is. Alles was dus rustig vetloopen. Één incidentje toch was er op de reis geweest. En dit wel, toen de luitenant-dokter, een Waal, die geen ziertje vlaamsch verstond, in den ziekenwagen was gekomen. Pas had hij de coupé-middendeur opengestoken of daar klonk een luid: ‘Vliegt de Blauwvoet!’ onmiddellijk gevolgd door een even krachtig: ‘Storm op zee!’. Dokter begreep toch dat vlaamsch. Hij werd zoo ongenadig boos, sloeg aan 't razen, bulderen en dreigen, maar de jongens zagen hem guitig-kalm aan. Dokter schold den pastoor en den pater uit voor ‘activistes’ en gaf hun, ofschoon zij aan dat spontaan geroep heelemaal vreemd waren, nog tien dagen arrest bij de tien die ze reeds van hem gekregen hadden om hem niet ‘en position’ te hebben gegroet. De soldaten protesteerden eenparig, behalve de Stoeffer en de enkele Walen; luitenant-dokter toornde nog heftiger, tierde: ‘Taisez-vous, soldats!’ Maar zij riepen tegen dat zij geen fransch verstonden, schreeuwden: ‘Vlaamsch in 't leger!’, wat de | |
[pagina 321]
| |
man voor ongunstig verstond. Dokter voelde zich als overrompeld. Wellicht zag hij in welk een onnoozel figuur hij als vlaamschonkundig geneesheer maakte onder hoofdzakelijk vlaamsche soldaten en hij haastte zich om met zijn voorgeschreven onderzoekjes gauw klaar te zijn. De jongens hielpen hem overigens daarin, daar zij domonwetend bleven zwijgen op zijn vragen, en allemaal tegelijk hun tong uitstaken, zoodat hij die alle in één minuut en met éen blik kon overschouwen. Dokter's geld was dus gauw verdiend en weg was hij met, een nijdig: ‘ah, je vous trouverai, brancardiers!’ - ‘Hij heeft schoone hielen!’ - ‘En den wind van achter!’ jouwden zij. De soldaten spoorden de brancardiers aan hun straf niet te doen. Zij waren bereid te getuigen dat zij er geen schuld aan hadden en zij wilden zelf alles op zich nemen. De brancardiers, die al te goed bewust waren van het onvermogen en het ongelijk-a-priori van een jas van tweede klas, sloegen het voorstel natuurlijk af. Toen wilden zij met alle geweld luitenant's naam weten. Ook dit, weigerden de brancardiers vredeshalve te doen. Doch daar was oen soldaat, die den dokter van vroeger meende te kennen, en wacht maar tot de oorlog eens klaar was, zij zouden 't wel ruchtbaar maken en zooveel meer nog... Zij hadden er bepaald genoeg van in een vreemde taal gedrild en ten dood toe geleid te worden en, ziek of gezond, zij wilden hun recht, hun recht, noch minder noch meer, hun recht om ten minste begrepen te worden door hun oversten. En dat recht, dat alle volkeren genoten, hadden zij niet. Zij waren het beu, dood-beu... Nu sliepen de mannen, sommige zwaar ademhijgend, andere snorkend, andere nog heel kalm. Traag reed de trein door den donkeren nacht. De brancardiers hielden zorgzaam de wacht bij hun slapend legertje van zieken en gewonden. Soms schoot een met een zuchtgeeuw wakker, doch zonk aldra weer in diepe nachtrust. Een paar droomden luidop en lieten in korte, vlugge zinnetjes weten | |
[pagina 322]
| |
dat de Duitsch nu algauw zijn matten zou mogen oprollen. De Langen had omstreeks middernacht een beknopt gesprekje met zijn moeder en antwoordde op een onhoorbare vraag, als iemand die aan het telefoon een ander te woord staal: ‘Ja, ja, moeder, ik kom straks, maar 'k moet nog eerst een paar moffen den kop inslaan.’Hindenburg raasde tegen Pietje de Dood, de Rosse sloeg rond twee ure zijn rechterarm in een vreemd gebaar op, droomwauwelde: ‘Smerige Duitsche dikkoppen!’ keerde zich om, rammelde rap: ‘'t Zal wel gaan, Rodenbach... Rodenbach, Vlaanderen,’ sprak als in beschouwing traag: ‘Orne... houthakkers...’, droomschaterlachte: ‘Ah! le père de leurs hommes!’, krabde even in zijn haar, ontwaakte, steunde: ghê, ghê. en sliep andermaal in. Vroeg in den morgen werden de meesten in Bayeux afgezet en van daar met een popperig stoom trammetje en in autos verder gebracht. Bij het uitstappen reikten zij allen, behalve de Stoeffer en het bedorven Waaltje, de twee geestelijken de hand met, een: ‘Houdt u kloek, broeders!’ en den Dikke vroeg in aller naam: - ‘Broeders, wat is onze schuld?’ Op den glimlach, die als antwoord diende, wedervoer hij in 't brugsch: - ‘Awal, os 't vor nieten is, ge zijt gelinder twee broave menschen.’ De overblijvenden - hoofdzakelijk de berrie-zieken - reisden dan naar Dinard. Nu was het stiller in den wagen. In den vroegen namiddag van een beerlijken Meie-zondag kwamen zij ook op hun bestemming. Onder hen was een vlaamsche buitenjongen, Martinus Drieghe. Hij was zenuwziek en had het op de longen. Hij voelde zich zwak en duizelig. Doch meer dan in het lichaam leed hij in de ziel. Zoo graag ware hij weer geworden wat hij vroeger was. Hij verbeeldde zich dat het niet meer kon. Zijn gedacht en gevoel, zijn geest en hart waren onrein. Soms had hij vreemde bevliegingen gehad, die hem de | |
[pagina 323]
| |
ongerijmdheid, de lafheid en laagheid van zijn handelwijze helder deden inzien, hij was bij poozen door eindeloozen weemoed overvallen geworden, toen hij dacht aan zijn moeder, zijn huis, zijn verloofde, Vlaanderen; hij had gesidderd wanneer in uren van ontnuchtering de klare en afgrijselijke waarheid voor hem was opgerezen, dat hij vroeger de zonde als het grootste onheil schuwde en dat hij nu om de zonde niet alleen zijn tijdelijk, maar ook zijn eeuwig heil verbeurde. Hij was zoo ongelukkig. Hij wist het maar al te goed. De aanhoudende briefwisseling met zijn oorlogsmeter was niet fatsoenlijk; zijn blik was niet zuiver, zijn woord, zijn gedacht, zijn gevoel, zijn lezing waren het evenmin, want ‘als het oog onrein is, dan is het heele lichaam duister. ‘En dat hij geloofde, geloofde in God en eeuwigheid, in een hemel, die niet voor hem zou zijn en in een hel, die de eeuwige en rechtvaardige straf van zijn wangedrag moest worden! - ‘Drieghe, gelooft gij waarlijk nog dat er een hemel en een hel bestaat?’ had een ziekenverpleger hem eens gevraagd, den dag waarop in 't gasthuis een afschuwelijk verminkt front-soldaat schreeuwend den aalmoezenier had bijgeroepen voor de biecht-ontlasting van zijn geweten, en eenige uren daarna gelaten en rustig-blij in het luid uitgedrukt verlangen naar den hemel was afgestorven. Martinus Drieghe had gezwegen. - ‘Als er een hel is, dan is zij voor mij, doch ook voor u, kerel, maar er bestaat gelukkig geen. We laten ons zulke kattebelletjes niet meer aanbinden, hé?’ O, wat had hij toen gehoord: als er een hel bestond, dan was zij ook voor hem! Maar er bestond geen! Ach, kon hij maar zeggen van neen! Jawel, er was een eeuwigheid, een eeuwig leven, een eeuwige straf, een eeuwig, eeuwig lijden en onheil en dit verkoos hij voor dat korte, dwaze genot, dat hem nu reeds zooveel wroeging en pijn baarde. Toch volhardde hij. Zijn geest was niet zoozeer verstompt als zijn hart geketend was. De noodige afbreuk en loutering leek hem bepaald een onmogelijkheid. Zijn rede | |
[pagina 324]
| |
botste onmachtig tegen zijn drift en hij vergat te bidden dat God met zijn genade hem zou raken en zegevierend bewegen tot die daad, waardoor zijn ziel opnieuw haar verloren blijdschap en vrijheid zou terugvinden, zonder welke het leven een last is en een gruwel. (Slot volgt) Arth. Coussens |
|