van volle uitspreekbaarheid.
Enkele van die wondere dichtbloemen heeft A. Walgrave met schrandere spitsvondigheid achterhaald, van af het kenen van 't eerste zaad en al de geheimen van het wortelen en bortelen, door het uitwendig vertoog van het groeien en bloeien, tot aan de volheid van de taalkleurige volwassenheid. Geen passender voorbeeld dan Nachtegaalszangen. Hoe wonder om na te gaan hoe die twee nachtegalen: de nachtzanger, die al de zucht van zijn weemoed en den last van zijn ballingschap uitklaagt, weerklank der naar hooger leven strevende en brandende ziel; en de meivogel die in de blijheid van den Lentedag den ganschen rijkdom van zijn stemgebied en de rijke schakeering van zijn zanggedicht in schaterende schoonheid uitgalmt; hoe wonder, zeg ik, om na te gaan hoe dat hooglied, sedert dertig en veertig jaar in den dichter opwelt, hoe hij door de tijden heen, zijn noten kiest en schikt, zijn voois herhaalde malen aanheft en herneemt, tot eindelijk zijn zang ter volle uitspreekbaarheid bedegen, met gepaster slag en zwier, in stijgende harmonie, bedwelmemlschoon losbreekt. En die innemende studie, vrij van alle aanstellerij van vergelijkende wereldliteratuur leeft enkel in en om Gezelle, zijn wereld, zijne lezingen, zijn gemoed, zijn hert en geest, zoodat wij er dieper door en inniger dringen in de geheime diepten van zijn wezen en van zijn dichterlijkheid.
Dat A. Walgrave Vlaanderens dichter hoogschat en bemint, dat hij met reden en billijkheid hem onder de geniale kunstenaars en vertolkers van algeheele menschelijkheid stelt, weet eenieder; en die gevoelens worden in hem verwekt, door altijd grondiger kennis van Gezelle's inwendig leven, uitwendig opstralend uit zijn altijdlevende kunstgewrochten. Dat weze hem een verdiende lofbetuiging: Echt Gezelliaan is hij geworden; een zoon ‘naar 't gemoed’ van den meester.
Zoo 'n werk als ‘Gedichtengroei’ - en zulks blijkt wel Schrijvers ware bedoeling te zijn - dwingt, niet alleen bewondering af voor den idealen kunstmeester, maar ontvlamt ook liefde tot de hoogopvliegende dichterziel; het spoort alle vlaamschlievende Vlamingen aan hun hert te koolen on te laven aan die zachtruischende Levensbron van Vlaamsche en Kristene Poezie.
A.D.M.
TE Noord-Peene, hij Cassel, als het zwijntje dood is, houden ze tripeye, of zwijntjes-kermisse.
Een student van die streke maakte weleer over dat gebruik een latijnsch vers, dat hier wel mag bewaard blijven:
Quum porcus moritur, currunt ad funera Flandri.