| |
| |
In den Ziekentrein
DE ziekentrein vertrok uit Kales naar Bayeux en Dinard. De Meimorgenklaarte doorlichtte de wagens, die opgepropt waren van soldaten. Op vastgehaakte berries lagen een zestal door gas erg verschroeide en eenige zwaar zieke jongens. De anderen zaten in twee lange rijen langs beide kanten neer in den spoorwagen. De twee brancardiers hadden het voor allen zoo goed mogelijk geschikt. Het weinige wat die stumperds thans op de wereld bezaten hadden zij mee in pak en zak: zij droegen, naar de scherts van een jasje, dat met een stijf been was binnengestapt, hun huis op hun rug gelijk de slekken. En nu stoomden zij van 't front steeds verder weg, Frankrijk in, waar zij gedurende een tijd geen oorlogsgeluid meer zouden vernemen, geen oorlogsgevaar meer zouden beleven, tot zij zouden opgeknapt zijn en, de meesten althans onder hen, denzelfden strijd zouden moeten hervatten.
Daar zaten zij, makkers van gisteren of eergisteren, als oude boezemvrienden naast elkaar, sommigen met omzwachtelde handen, voeten of hoofd, anderen gewoon ziek. De twee brancardiers, een pastoor en een pater, schreven, zooals zij doen moesten, de namen op. Eén was er die 't niet zeggen kon: hij had een stamp van zijn paard ge- | |
| |
kregen, zijn mond stond nu stijf en was dik beplaasterd. Hij tilde zijn arm, met het naamplaatje eraan, naar boven. In de plaats van hen, die op de berries lagen en best niet noodeloos verontrust werden, verstrekten anderen de noodige gegevens, want zij kenden elkaar. Eén was er die vroeg welken voornaam hij moest opgeven: tehuis heette hij Jules en op zijn eenzelvigheidskaarl stond: Julien. Van 't begin af had men hem in 't leger als Julien geboekt en hij was wel soldaat, maar hij vond dat men het te Achter-Oolen toch wel beter wist.
Een ander vroeg:
- ‘Broeder, moet ge ook den naam van ons vader en moeder kennen? En hun ambacht ook?’
- ‘Neen, vriend, geen van beide.’
- ‘'k Vraag het niet voor mij, broeder. Potjedek hier - en hij omklauwde met zijn gave, ruwe hand den hals van den piot, naast, hem - Potjedek, zie je, zijn vader heeft eens een oude rentenierster vermoord voor 't geld en heeft ervoor vijftien jaar in den bak gezeten en, als 't niet noodig is, zou het best zijn dat potje gedokt te laten.’
- ‘Niet gelooven, broeder. Zij mogen weten wie ik ben en wie mijn vader was ook. Maar als de Langen hier zijn vader geen dief was geweest, dan zou zijn lieve zoon ook zoo niet stelen.’
- ‘Moordenaarszoon, Potjedek!’ en de Langen sloot wel voor de grap, doch vrij onzacht den hals van zijn buurtje in zijn grove hand als in een nijptang. Potjedek weerde zich tegen, en flapte het onderwijl uit:
- ‘Broeder, 't is alles gestolen goed wat hij aanheeft: zijn broek, zijn getten, zijn vest, zijn riem! En daar maakt hij nu van zijn neus mee. Wie 't lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en hij liet zijn staart slepen.’
De Langen liet Potjedek los en de schertsverwijten eindigden met een haast liefkozend:
- ‘Wel, Potjedek!’
- ‘Wel, Langen toch!’
Een echt wereldje, zoo 'n ziekenwagen.
| |
| |
Aanvankelijk zijn die kerels u volkomen vreemd. Gaandeweg echter en zelfs verwonderlijk vlug raakt men met hen bekend en vertrouwd. Hun spotnamen komen aan 't licht en, zijn sommige onder deze slechts een toespeling op een u verborgen voorvalletje of gewoon op een lichamelijke begaafdheid of eigenschap, andere vertolken karaktertrekken, die onder de reis inderdaad meer en meer blijken uitstekend getypeerd te zijn. Zoo verneemt men dat men, behalve met Potjedek en den Langen, in één wagen huist met: den Kunstemaker, den Tuimelaar, den Zeerelooper, Alibaba, Hindenburg, Papatje, den Dikke, den Rosse, den Oolijkaard, den Plantrekker, den Braven, den Leugenaar, Koekegoed, den Stoeffer en nog meer andere. Zoo 'n reisje is daarbij allerminst eentonig, noch - wat men eerst zou gaan denken -- verdrietig. Zeker, in sommige opzichten zijn zij allemaal gelijk: zij rooken den langen dag door zonder uitzondering sigaretten - om het niet te doen moeten zij al heel ziek zijn, zij klagen, op de bepaalde uren waarop hun te eten en te drinken wordt gegeven, met een opvallende eenparigheid over wat zij krijgen, wat zij niet krijgen en wat zij toch zouden mogen en moeten krijgen; zij liggen van elf tot twaalf en van éen tot drie gewoonlijk alle te soezen. Doch er is zooveel merkwaardigs, zooveel verscheidens waar te nemen. Opmerkelijk is toch wel dat die verwonde, verminkte, zieke jongens, wier leven de treurige afwisseling biedt van strijd en pijn, alles van de lichtzijde beschouwen en opgeruimd blijven, trots en door alles heen. Slechts zij die te ziek zijn of te veel lijden, liggen zwijgzaam en stil.
De anderen vormen kaartspelgroepjes, en spelen bij voorkeur whist met een groeienden ijver en eeu verbazend uithoudingsvermogen. Zoo doet de Plantrekker die elk spelletje inleidt met de opmerking ‘dat hij zou willen kaartspelen jusqu'au bout’; de Zeerelooper, die met zijn dik-omwonden voet in ietwat gedwongen kleermakershouding zit; Hindenburg - hoe is die aan zijn naam gekomen? - die van tusschen zijn hoofdzwachtel zoo
| |
| |
onschuldig-valsch de kaarten afgluurt van zijn buur den Rosse, die de kaarten moet houden en uitspelen met zijn éene, ongedeerde hand. Zij spelen aldoor, aandachtig verdiept in hun berekeningen en soms vluchtig opziend naar de tegenpartij als om haar geheimen te raden. Bij poozen valt een spreukje uit de buitenwereld, waar de kaartbroeders nooit op ingaan en zoo vordert het spel tot het plots op 't eind om een verrassing of een gekke uitkomst luide vreugdebuien wekt en besluit in een driftige, eerst verwarde en dan alles ophelderende onderlinge terechtwijzing van de begane misslagen.
Koekegoed haalt ‘het vermakelijk Ganzenspel’ uit een zak van zijn overjas, noodigt den Langen en Potjedek tot een partij uit, doch zij hebben geen tijd en zij hebben geen lust. Zij hebben het inderdaad te druk met hun plaagstreken. Hij roept naar den Stoeffer, wel wetend dat die 't niet aannemen zal, doch dat is alleen maar om hem te ‘treiteren’ en de Stoeffer laat hooghartig weten dat zulks voor kleine kinderen is. Ten slotte zitten den Braven, den Tuimelaar, Koekegoed en nog een vierde ventje, dat tot nog toe niet gesproken heeft, samen te ganzen. Den Tuimelaar, die met gelukkige worpen zijn drie medespelers vooruitgeloopen is, zit aldra in 't gevang te wachten tot hij verlost wordt.
Alibaba ontknoopt het touwtje waarmee hij een pakje boeken heeft saamgebonden, grijpt het lijvigste, slaat het open aan bladzijde 462 en leest in onverstoorbare spanning het vervolg der lotgevallen van zijn naamgenoot en zijn makkers, de veertig roovers. De Stoeffer diept ook een boekje uit zijn vestzak op en doet dat met traag gebaar, zoo dat iedereen zien kan dat het een engelsch is en dat het heet: ‘The Woman thou gavest me, A novel by Hall Caine’. De Laugen vraagt hem of hij goed engelsch kent. Blij dat de titel is opgemerkt geworden en dat hij in de gelegenheid is gesteld zijn kunde ten aan hoeren van iedereen te bevestigen, antwoordt de Stoeffer gewichtig: ‘Ik geloof wel van ja, vriend’ en verstrekt, als toemaatje,
| |
| |
nog de ongevraagde inlichting dat hij ‘duitsch ook minstens even goed kent.’
- ‘Gij zoudt moeten taalman worden in het engelsch leger, als gij uit het hospitaal terugkomt,’ valt den Dikke in.
- ‘'k Ben te jong,’ wedervoert de Stoeffer.
- ‘Neen, hij zou niet kunnen zwijgen,’ spot den Oolijkaard. ‘Zoudt gij kunnen zwijgen in 't, engelsch?’
De anderen lachen om 't gezegde en de Stoeffer sart:
- ‘Oolijkaard, gij zijt een stommerik en een botterik! Gij zijt niet waard dat ik u nog te woord sta. Een stommerik zijt ge!’
- ‘Ja, ik ken geen engelsch, maar ik ben geen.... stoeffer. Stoeffer, stoeffer!’
Het woord was eruit. Tot nog toe hadden zij 't zoo maar onder mekaar gefluisterd, geniepig schalksch. Daar zou nu een aardig potje te vuur gekomen zijn, ware het niet geweest dat zij.... ziek waren en dat, uaar de Stoeffer dadelijk inzag, iedereen de partij van den Oolijkaard zon gekozen hebben.
De Stoeffer zweeg en las of gebaarde te lezen in: ‘The Woman thou gavest me’. Las hij of deed hij of hij las? Hij sloeg de bladen gemeten om, tamelijk vlug om allen ervan te overtuigen dat hij het engelsch wel vlot kon lezen. Maar zij zagen naar hem niet meer om en, terwijl de trein verder reed of soms stilhield - zij wisten 't meestal niet eens - gekten en gichelden zij om ter meest: Potjedek, de Langen, de Kunstemaker, den Oolijkaard, den Dikke, Papatje en nog een stuk of vier andere.
- ‘Ik ben er niet geerne meer bij!’ riep de Kunstemaker en hij geeuwde met een eindeloozen zucht. ‘En gij, Dikke?’
- ‘Ik ookke nie, zulle!’ beaamde den Dikke, die van Brugge was.
- ‘Zeg, Kunstemaker, gij geeuwt als een leeuw in zijn kot, jongen!’ spotte de Langen.
- ‘Als ge zoolang met de leeuwen hebt omgegaan als
| |
| |
ik, Langen, dan leert ge dat af zonder het te weten. Gij hebt daar zeker niets tegen?’
Op de lachende verzekering van neen, voelde de Kunstemaker zich tegenover zijn medereizigers welwillend genoeg om hun uit zijn circus-bestaan eenige belangrijke bijzonderheden mede te deelen. Veel leeuwen had hij getemd en hij was nog nooit door een leeuw gedood geworden. Van geen enkelen leeuw was hij bang, en, als 't zoo geen rare oorlog was, dat ge vechten moet tegen iemand dien ge niet ziet, dan zou hij de Moffen eens toonen wat hij kon.
Papatje, die niet ver van de veertig meer was en wiens oudste kinderen nu reeds groot moesten worden, sprak bedaard:
- ‘Mannen, we zijn op goeden weg. Fritz zou ons hier niet meer passen.’
- ‘Neen, en 't zal welhaast gedaan zijn, Papatje,’ verzekerde de Leugenaar. ‘En als 't gedaan is, dan trouw ik met uw oudste dochter!’
- ‘Gij, gij zijt er te groen voor. Gij zijt een te groote leugenaar. Er zijn nooit, leugenaars in mijn familie geweest en er zullen er nog geen in komen! Mijn dochter is meer weerd dan een leugenaar,’ spotte het schijnbaar ernstig.
Hierop deden de anderen hun aanbod en één zonder bijnaam trakteerde Papatje, die beweerde dorst te hebben, op een slok wijn uit een ‘flessche bouteldje’ (hij was van bachten de Kupe en dan nog van Poperinghe) en Papatje zei:
- ‘Als 't zoover komt, is zij voor u, vriend. Gij zijt een brave jongen en ik ben zeker dat gij geen leugenaar zijt.’
Ja, 't werd warm, bijna te warm om te spreken. De kaartspelers kregen het ook benauwd, zweetdroppen perelden op het kale hoofd van den Zeerelooper en op de groote, blauwe nensstomp van Hindenburg. Het gesprek verloomde.
Een der brancardiers zag of nog meer ramen konden worden neergelaten, doch bevond dat al die neerkonden, neer waren.
| |
| |
- ‘'k Wou exempt van oorlog verklaard worden,’ begon den Dikke, die had nagedacht om eerst iets te vinden.
- ‘Kom, kom,’ riep de Langen, ‘'t is haast gedaan. Schep maar courage, jandorie! Wacht maar, de Duitsch is er bijna aan. Ik wil er bij zijn om erop te slaan, slaan als op de kafzakken, wanneer zij achteruit moeten.’
- ‘Dan wil ik er ook nog bij zijn!’ schreeuwde de Kunstemaker. ‘Geen genade voor die sloebers! Zeggen dat 't nu bijna vier jaar is dat ik door de schuld van die smeerlappen uit mijn stiel ben, waar ik goed mijn brood mee verdiende.’
- ‘'t Zal van zelf haast gedaan zijn. Kijk eens, wat Amerikanen er afkomen! Zij moeten eraan, zij zullen eraan en 't zal niet lang meer duren,’ schreeuwde den Tuimelaar, die voor den tweede maal zat te wachten tot hij uit het gevang zou verlost worden.
Zij begonnen dit onderwerp breedvoeriger en grondiger te bespreken, toen den Oolijkaard in een stationnetje, waar de trein juist stopte, een schild zag hangen met een engelsch opschrift in verzen. Achter den rug van Papatje tikte, hij don Stoeffer vriendelijk op den schouder en verzocht hem die regels te willen verdietschen. De Stoeffer weigerde knorrig en op laatdunkend-bedreigenden toon vroeg hij don Oolijkaard of hij hem wou met rust, laten, ja of neen?
Potjedek, die een jaar in Londen verbleven had en daar zelfs de dubbele studie van engelsch en cockney met goed gevolg had beoefend, las:
A wise old owl lived in an oak,
The more he heard, the less he spoke,
The less he spoke, the more he heard,
Soldiers should imitate that old bird.
Hij vertaalde het daarna. Den Oolijkaard prees de dienstwilligheid en de kennis van Potjedek. De Stoeffer wierp op dat dit heel gemakkelijk engelsch was.
('t Vervolgt)
Arth. Coussens
|
|