| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
Herbeginnens
God zij geloofd!
Hier-nu kunnen we hernemen onzen vijf-en-twintig-sten jaargang.
Deze zal een geweest-zijn van vreugde... tweemaal! Eenmaal om geschart te zijn dóór vijf-en-twintig jaar leven, en andermaal om het te hebben ontschampt na een vijfjarigen doodstrijd.
Herop! weer, onder Gods hoede, aan het werk.
't Jaar Veertiene gaf op, zoo schoone, onze ‘breêveertiene’ tewege.
We zaten al in Hooimaand ermee. En weet men het nog, 't was zomer en zonne over 't land, nog inlange van-meerniet. Vlaanderen leek als een hof, wikkelend van leefte en beloften.
Aai! letter docht ons... die pracht was even zijn reeuwglans.
| |
| |
De wereld verkreesde heelegaar, krank en gekraakt van overweelde en wulpschheid. En Vlaanderen minderde meê:... trageweg toch; niemand verwachtte 't zoo erg.
't Hong wel vrees in de lucht! 't Menschdom liep lijk bevangen, op hoopkes, en de hoofden bijeen, al stenend ‘de stijgte is ten hoogste; 't spant allenthenen; daar berst entwat uit!’ Doch Vlaanderen bleek maar een stipke onder al; 't scheen het minste, en het teerste, en nog 't beste-van-wille... Wie had er gemeend dat de dersch-nu zou vallen en duwen op hem, eerst, en meest en geweldigst?
't Was eendelijk.
De rampe brak uit. Oorlog!... voor de zóóveelste maal recht Vlaanderen in! Wij, die van elders geen mensch aan en trokken, den eenen niet meer dan den anderen betrouwden, noch den Duitsch- noch den Fransch- noch den Engelschman niemand, we kregen ze ineens allemaal tonzent bin, bovendien met al hun gesleep meê, 't zij tegen 't zij voor!
Men gaat ons bij honderd jaar leeren dat geschiedenis is: een golven van zeeën, met tijen, en stroomen, en onvermijdelijkweg trekkingen, zinkingen, overloop, stormen - dit is oorlog te zeggen - een lijfschappelijk verschijnsel... met schuld dus bij niemand... of schuld overal. Hol gezwets alles dàt. Kleine troost. Oorlog is meer. Laten we 't God scheên, en geven wij ons.
Ondertusschen we vongen 't; wreed ongehoord.
Gruwels onzeggelijk, als krijgstijde altoos. Mitsgaders, als nooitnog voordezen, een helsche bezetenheid om ons volk uit te boren, en zijn land en verleden grootschheid schoonheid kracht en bedijg, tot in 't diepste gekiem, stuk voor stuk te vernielen.
Dan de schande nog toe, dat de beul-daarop-uit ons een stamgenoot was, hier liggend en staande, haast een broeder zoo eigen. Uitzinnige dwaze. ‘Dien Knul’ zegt ons volk! Door zijn hoogmoed, zijn hebzucht, zijn wildemansschurdte, zijn uivallig menschengeterg, trok hij haat van alom op heel zijn verwantschap... tot meê nog op ons... Was het
| |
| |
mogelijk? En toch, zoo gebeurt het wel eens in een beste gezin, dat er een hem misloopt, valt, en den hoop onderdoor helpt... Hoor! we 'n gaan nu om hem-daar ons bloed niet verloochenen... Nog, 't Geloove verbiedt nik en spijt. Doch, aleer die verdwaalde hier een voet weer in huis zet - in huis? in ons berdelen timmer... -- kan hij eerst wat gaan boeten, herstellinge plegen, en vóór 't menschdom ons stam verontschuldigen.
Arm Vlaanderen!
En zeggen dat 't standhield, al vechtene, al lijdene, al herdene, al berstene,... al bidden' vooral!
Taai schoon volk... is toch 't onze.
Hulde on dank aan die 't steunden: aan God... en na Hem, aan Koning en Kerk, aan ‘ons Jongens te Velde’ - in andere landen zei men ‘onze Helden’ -, ook aan hun hulpen de Bondgenooten, aan den koppigen Borger van ‘binnen’,... aan Belgenland heel.
En nu? Nu, dat de vlage is geweken, wat nu?
De verwoesting is schrikkelijk. 't Grootste deel van ons Vlaanderen veroorlogd: vele-veel onherstelbaar voor eeuwig. Heele steden en dorpen, boven de vijftig - is 't niet? - gemeenten, uitgehaald, uitgemaald en vergruisd. Kerken en kunststukken om, en aan stof. Handvesten weg, medeen zooveel spoor-nog van eertijds. De menschen versmeten, hun gehaugenissen, banden, gebruiken, hun zeden, hun geest en hun godsdienst verkonkeld, verkereld. Hun tale bedorven. Hun ziele verkneusd. Alomendom brake en ellende, steekte en beroerdheid.
........
Vele bucht is te groeite gekomen, veel grauw's. Achter kwâ weder altijd.
Maar de goên? Die zijn beter geworden, beter van meening... best, 'n was 't niet dat velen, verdutst of verdoold, over 't hoofd zijn geslegen: bang van zèlf aan herstel te beginnen, of geren beginnend, maar niet wetend waar-eerst. Geen durf om aan iets, geen pak'-aan voor
| |
| |
entwat. En waaruit? Uit, allegaar in den grond, 'n lamlendig verlangen om te herwezen, zoo vóórmaals, volstrekt en ineens; en medeen om - geen lucht erin ziende - dit maar-al te herontvangen uit anderman's hand... uit Hoogerman's immers. Goê wille genoeg, sparteling vele, doch meestendeel lijkt het enkel een gril:
't komt dan een hapering of een geschil
en, met 't zinken der zonne, legt hem alles weer stil.
'n Was 't niet rampzalig, beweenlijk rampzalig voor 't Goed dat vooruitmoet, het wekte tot spot, het bleek 'recht belachelijk, het scheen haast entwat als een ‘maandagziekte’, een lamme vervaaktheid na een dag van geweld.
.........
Wat gedaan om daartegen? Och toch, nietveel: een ruk op eenszelven, een sprong, 't eerste 't gereedste gevat, en aan gang.
Al werken' komt 't werken erin; en veel ondertusschen, òf valt door de vingers, òf komt op zijn stand, en schikt zoo zijnzelven vanzelfs.
Alzoo verstaan we 't tewege met Biekorf.
Note is er over voor hem, boven machte; werk - al ineens - niet beginnelijk.
En dus? Dies?
........
De Leeuwen uitgehaald? Met een ‘puik manifest’ ons ‘Krachten’ vergaard? Een Optocht gemaakt? Een Zitdag beleid, een ‘ten-grooten-deele-verwoest-Vlaanderen-dag’? Een Spreker doen komen... die ons weet te verwilligen tot... een ‘donderend applaus’?... Een ‘Protest aangeteekend’ tegen ievers-Gezag dat niet geeft als we gapen?... Dan ‘de handen uit de mouwen’, en een eed uitgebracht van nietmeer te rusten vóór dat Biekorf verambtelijkt weze, en om zijn belangloosheid dapper be- | |
| |
loond?... Een Bond dan gesticht, meer dan een zelfs, eerst een bond van de Biën-, dan een bond van de -korven, en dan een van de beide tezamen?... ‘Last not least’ een ‘ovatie’, iets ‘colossaal's’, ‘somme toute’ een ‘intense expressie’ onzer ‘intieme convictiën’, als een ‘subiete explosie’ onzes ‘lang-gereprimeerd en definitievelijk finaal-tot-ignitie-gecomprimeerd enthousiasme’?... Waarna, van ons ‘monsterprestatie’ een ‘fideel conterfeitsel’?... En dan weder naar huis tot een volgenden Zitdag?...
........
Aai neen! noch Biekorf-sch noch Vlaamsch allemaal.
Ons werk, vóór den oorlog, was: zuiniglijk zamelen aan inlandschen honing, hem louteren, kneden, verwerken tot zeem, om ons inlandsche volk door een inlandsche spijze, zooverre in ons macht, te helpen weêrom gezond zijn naar inlandsche wijze. En veel was gedaan; maar veel bleef nog over, òf te doen, òf te herschikken òf verder te nutte te brengen.
Maar sedert den oorlog, kwam in den weg: dat er machtig-veel leven en wasdom gedood werd, en dat bovenaldien, om dees reden alreeds, en om andere nog, ons werk is vermoeilijkt, verzwaard, stijf verhinderd.
Wat 'n ligt niet geveld, verrampt of ‘vermoord’, hoogstnoodig te herzoeken, te beboeken ten minste?
Veel schatten in gruis, waar de stofkes, de laatste, aan 't alΩstuiven zijn, en dienen ten gauwste en ten geheelste ingevangen?
Hoeveel dingen ontstolen... en te achterhalen?
Hoeveel dan ‘gered’, doch al scheppende-weg, lijk met 't kruinet de geernaars, vergoord in 't gevaagsel... en wederom te herrapen uit den briel en de brokken?
Anderen verlezen door ievers-een kender, ‘vertoogdagd’ ‘verzamelhuisd’ en... vind'-ze nog weer?
Gebouwen en kunstwerk, handvesten, boekenschap, kostelijkheden uit het volk zijn verleden, hoeveel niet verdelgd... waarvan de uiterste bleeven, het uiterste spoor,
| |
| |
de uiterste indachtigheid, zèlf aan 't vergaan is, diepe in de putten, of verre op den dool, God-weet-waar op de lippen van stervende vluchtelingen?
Hoevele taal-en zedengesteenten meêgesleurd naar het vreemde, en die zullen rieschen nietmeer huiswaard te keeren... immers vermangeld aldaar tegen uitheemsch geblek, tegen klinkklank of hoofden- en hertenverdraaisel?
Levende laden van eigen gekleinood, lijze bewaarders van onzen landaard, onze oude menschen, zoo enkellijk schoone al, heel de oude stam van gansche gewesten, waarhenen? Hoop-over-hoop op wagens gepraamd, op schepen gesteken, verland... den mond dan, allichte daarna ook de oogen geloken, en begraven... in heidenishaast... wie hield er hun erfgoed gespaard? De kinderen, als eertijds? Die hebben geloopen, ontbonden van de ouden, vier-vijf jaar achtereen; 'n hoorden, 'n zagen die nooit; ze erfden wel 't lijf en de keel ervan over, het spraaktuig, maar ze 'n worven van hen den gang niet erbij noch den zwier, noch den zwaai van 't gebaar, noch de smete des adems, noch de geute en de galm des woords... noch bezonderlijk-meest den draai van den geest, en den wenk van de ziele, zoo innig daar-alles-aan vastegeknoopt... Wat een werk om Vlaamschheid daaruit, of weder daarin, te gaan krijgen!
En eindelijk nog hier! ‘nu dat 't alles zal beteren’! wat 'n dient niet tewege gewaakt en gewaarschuwd, tegen slechters en kuischers, herschavers herschikkers, vreemd aan ons streke of vreemd aan ons leven, en thans baas over ons;... niet geschermd tewege, tegen helpers en redders om een ‘steen’, een ‘stuk hout’, ‘een vuil boek’, of wat anderen ‘bucht’ - bucht voor hen, niet voor ons-, nog ievers ontdolven en behouden te hebben;... niet geschermd tewege, tegen ‘ambtelijke herstellers’, om den trant onzer steden, de steke onzer kerken, de knepe onzer huizen, 't bedeel onzer pachtgoên, het opgezicht-heel van gansch onze streke, in eere te zien, als voordezen, gehandhaafd?
| |
| |
Hoeveel niet!...
Vlaanderen! Vlaanderen! ge zijt er zoo deerlijk-toch aan, binnen en buiten zoo driestig geschonden.
Een voor een, en van moete, waren Uw wonden te wasschen, te ontsmetten, als met vingers van moeders wederom te vermaken. Ach! en 'k en hoor anders niets als dat ze U met geweld gaan genezen!... Altijd 'tzelfde: genezers en genezers is twee, de eenen vermoeien henzelf, de anderen vermoeien den zieke. Vlaanderen hoe jammer voor U.
.........
Toe dan! Elk doe voor U om een best.
Maar wij, hier in Biekorf, we gaan, onzerzijds, trachten U te helpen met 'tgene
...dat bietjes gekunnen
- immer ‘non nobis’
immer onszelven verbeurende liever -
voort ‘mellificando’ alleen.
...En geweld doen? Stralen? aan niemand, 't en zij aan hem die te-naar komt.
Maar waarmeê dan begonnen?
Met dat wat aan de hand is!
Opstellers komt! en zoekt niet, en mikt niet, en maakt geen groote bestekken. Grijpt aan, uit het eerste dat vóórkomt, van 't ‘vlugste’. Grijpt aan, en begint.
Al werkend... ‘werken’ we reeds: 't eene zal 't ander aanbrengen.
Werkt almaarvoort... en spreekt onderwijls vrienden aan, kennissen: dat ze maar inteekenen. Inteekenaars hebben we danig vandoen. Velen der onzen zijn naar den Heere.
Dan allen, Stellers en Lezers, laat ons, dezer zielen indachtig, boeten en bidden voor hen. Trouwens zoo doende, is al één vlaamsch gebruik dat, we redden: te bidden voor naastbestaanden en weldoeners.
| |
| |
Inzonderheid vergeten we niet Z.E. Heer Hendrik Rommel, EE. Heeren Karel Van Houtte, Cyriel Delaere, Lodewijk Ghys, Leo Claeys, met andere opstellers nog, die Biekorf zoo menige hulpe verleenden, en die thans zelf van-ons hulpe verwachten. Ook onzen drukker, van een eersten tot nu, Heer L. De Plancke.
God vertrooste hen,
en vordere ons mede.
L. De Wolf
|
|