| |
| |
| |
[Nummer 15]
| |
Eene plezierreis
(Vervolg van bladz. 270)
‘C'est la malle de zinc’ zei de dame en ze wees met den parasol naar den expres-trein. Zij babbelde al maar door; dat men niet peinzen kon van waar al dat volk bijeenstroomde; dat ze voor haren man soep gekookt had van erwtjes waar hij op verlekkerd is, verder kon hij zich voor éen dag wel uit den slag trekken met sardines, thon en ander opgelegd goed...
Ik zag een mijner oud-professors naderen. Ik zweette zoogezegd water en bloed, maar de man had veel verstand en gebaarde mij niet te zien. Freddy ging gansch krom door 't gewicht der valies; hij zag steenrood en zweette, ook was 't met genoegen dat wij buiten het station onzen last op het plankier zetten.
Madame Wilden stond nu te praten met een juffertje dat met den rug naar ons gekeerd er zeer sierlijk uitzag in haar bleu-passé spankleedje dat de fijne vormen van het
| |
| |
slanke lijf mooi teekende. De witte panama-hoed met breeden golvenden rand stond kranig op de zwarte haarwolk.
- Weet ge wat! bromde Freddy, wij laten heel het boelken hier in den brand en trekken er vanonder! Waar is ze? vroeg hij.
- Messieurs, dit is mijn nichtje Rosita!
Hemel! Groote donkerblauwe oogen en koolzwart kroeshaar, en een glimlachend ovaal rozewezen... en huizen die danstten rondom het statieplein, en menschen, rijtuigen, trams en auto's die wemelden dooreen als een opengeworpen mierennest; en Pietje die rood als een kalkoen zijn hoedje afnam en naar den grond keek stamelde onduidelijke woorden. Freddy ook werd rood tot achter de ooren en boog lijk een wisse, waardoor hij den toren pakken omstiet. Ook het meisje bloosde verlegen, zoo dat wij daar stonden als drij kollebloemen rond de lange theeroze Mme Wilden.
Wonder, nu was geen spraak meer het boelken in den brand te laten. Freddy zei dat wij de dames moesten uit den nood helpen en dat we die pakjes zouden aan huis brengen, en hij wenkte een koetsier. Het gepak werd op het rijtuig geladen; wij zochten daartusschen een plaatsje zoo goed het ging en voort naar Molenbeek, langs de boulevards rond, had madame Wilden aan den koetsier gezegd, om het toertje wat te verlengen.
Freddy die naast Rozita zat deed elegant als een duiver, praatte glad en guitig, en raapte den gevallen handschoen van het meisje op met een lieftallig buigingje, en ik zocht iets te zeggen maar ik vond geen woorden, zoodat ik wenschte dat het rijtuig omviel en al de pakken boven op Rosita, om er haar te kunnen van onder halen en held te zijn.
Madam Wilden zat daar met statigen ernst te pronken in heur purperen kleed. Ze keek nu rechts, dan links, fier op de voetgangers en zei van tijd tot tijd eene fraze slecht fransch waar ik met ja of neen op antwoordde.
| |
| |
Ik wenschte haar honderd uren van daar want het stak mij geweldig tegen dat zij het geheim kende van mijn eersten, ik wil zeggen mijn eenigen liefdebrief, en ik dierf erom noch spreken noch roeren. Intusschen zag ik Freddy den grooten vriend worden van het bloemlieve meisken en met angst voelde ik breken de zonnige herinnering van het verleden, waar ik in zoovele stonden van mijn leven had op geglimlacht.
Wij reden altijd nog langs de boulevards in het lommer van de boomen met rondom ons het klinkend en blinkend gewoel van de groote stad, en bezijden de breede laan hooge door de zon beschenen huizen met spiegelruiten en afgetraliede voorhofjes. Straks zouden wij de nauwere straten inkeeren en dan zou het einde naken van ons avontuur.
- Mejuffer erkent mij niet meer? vroeg ik plots, bedeesd glimlachend.
Rosita bekeek mij met hare groote diepe lachoogen, en ik wachtte in groeienden angst dat ze van hare koraallippen zou laten vallen het hoopvol woord: Pietje!
- Wel ja, hielp madam Wilden! Peis op de puitbillekes!
Voor antwoord hief het meisje het hoofdje achterover, liet de blanke rattetandjes in het open mondeke zien, neep de oogschelen half toe en daar belde een zoo gulhartelijk lachje los dat Freddy eerst, die mij met puntige blikken bekeek, madame Wilden daarna en eindelijk ik zelve, onweerstaanbaar meeloechen! De koetsier keek even om, zag het lachende quatuor en zijne verlakte buis schudde boven den groven lachtrompet.
Dat gek gedoe duurde en herbegon dat de voorbijgangers opkeken naar het rijtuig vol luidruchtige leute, maar ik deed slechts gedwongen mee want het ergerde mij dat ik de oorzaak was van dat kleineerend gejoel; en alzoo kwamen wij in de straat waar het rijtuig voor de woning van Rosita stilhield.
Freddy was eerst afgestapt om de dames te helpen
| |
| |
uitstijgen. Met een boos inzicht reikte ik hem de zwaarste pakken. Rosita wou hem helpen maar niet te doen, hij moest ze allemaal hebben, zijne handen en armen vol, en ik plaatste daar boven op het koekebrood.
't Is al, boy, zei ik. Draag die verhuizing binnen en keer gauw terug of ik rijd er alleen vandoor.
Hij keerde, zwaar als een dubbeltorige kathedraal, deed twee stappen en... Lezer, veronderstel iemand die van een banket komt waar men zijne eerste decoratie - het hoogste geluk der Belgen - gevierd heeft. Hij wandelt met blozend gelaat voldaan en gelukkig door de straten en... er valt een toren op zijn hoofd!... ‘die alleen verzekerde mij Freddy later, kan de gewaarwording die ik toen gevoelde begrijpen;’ waarop ik hem aanried als hij advokaat zou zijn, eene studie te schrijven tot vrijwaring van de voeten en neuzen der verliefden, over de gemeentelijke verordeningen aangaande de plankieren met verbeterings voorstel: afgeronde houten sponden en tichels in caoutchouc... want hij lag daar, eilaas, onder de instorting van al zijne pakken, plat op den buik als een mahometaan in gebed, aan den ingang van het huis, en bezijden hem hingen rouwkronen van ijzeren violetten waarop in witte perels de woorden ‘Eternels regrets’ verbleekten’ en langs weerskanten van zijne thans horizontale gedienstigheid stonden vier doodkisten in pitch-pin splinternieuw vernist met stralende verzilverde kruisen daarop, alles aan prix fixe want de woning van mijn ex-ideaal was een magazijn van begrafenis-benoodigheden!
De pakken werden opgevischt en Freddy binnengeleid. Ik bleef in het rijtuig wachten tot madam Wilden mij met een aangezicht van mater dolorosa kwam zeggen dat Freddy gekwetst was. Seffens betaalde ik den koetsier en spoedde binnen. In eene roode kamer zat Freddy bleek als eene raap in een zetel te kermen met omslagen voet en een roode schram op don neus.
Hij vroeg mij zijnen schoen los te maken maar het ging
| |
| |
niet want de voet zat reeds gezwollen en ik zei dat men het schoeisel zou moeten opensnijden.
Madam Wilden stond heur slachtoffer te bejammeren in kattefransch. Toen zij hoorde dat er spraak was den schoen te schenden zei ze verwijtend.
- Impossible! de si belles bottines, laissez moi une fois prober!
En ze zette een paar vreeslijke klauwen open gereed om te trekken, maar mijn maat beefde van schrik en bekeek de magere gestopen dame als was zij een galge.
Rosita kwam met eene schaar en begon gejaagd den rekker van Freddy's schoen open te knippen, maar heure hand beefde als een populierblad en ik moest haar werk voleinden wijl ze op een stoel ging zitten weenen.
Binst men den dokter haalde maakte ik kennis met Rosita's ouders. De vader, een magere man met blonden baard en kalen schedel; een sint Jozefskop met stille oogen vol goedheid, maar praten kon hij rap en onophoudend. Hij zei dat we daar zouden blijven tot dat Freddy genezen was! Protesteeren hielp niet; bij hem was het zonder plichtplegingen, babbelde hij, bovendien Mr Freddy was in den dienst van zijne familie gevallen, het zou ondankbaar van hen zijn, hem nu gekwetst aan zijn lot over te laten. Dit alles werd gezeid in een soort mozaïek taal fransch, brusselsch en boerenvlaamsch - want onze gastheer en zijne vrouw waren oorspronkelijk van den buiten. - Hij pochte op zijnen handel, want er waren veel sterfgevallen, en hij wreef glimlachend de handen opeen wijl hij dat zei; hekelde de kniezers die op de rouwbrieven ‘noch bloemen noch kronen’ doen zetten want hij kon aannemen dat vele lijken dien onkost niet weerd waren maar de commercie kan dat niet gebeteren! Ook vond hij zijn bedrijf op sociaal gebied een van de beste, omdat het aan alleman de plaats geeft die hem onder de aarde toekomt; bekende dat hij in de politiek van Molenbeek iets te zeggen had en dat hij zich dit jaar koning had geschoten in de handboogmaatschappij ‘De Breidelszonen’.
| |
| |
Zijne vrouw was minder van zeggen: een dik dametje met dezelfde fijne wezenstrekken als die van hare dochter, van wie zij de vergrooting, neen, de verdikking scheen, zoo dat wij naast Rosita hare lichamelijke toekomst konden zien, eene vrij gezonde toekomst en zeker veel meer belovend dan een gerimpeld en gebukt katijvig meetje, maar enfin, ik had mij Rosita zoo dikwijls verbeeld met vlerken aan de schouders, zwevende op zilveren wolkjes dat ik nu het benauwend gevoel kreeg dat zij er vroeg of laat zou doorvallen. En, was het slecht van me? dat deed mij nu deugd evenals die reke schrijnen en de rouwkronen ginds in den winkel, en de schram op den neus van Freddy, om dat lachfeest in het rijtuig.
Was het vrouwke niet zoo welsprekend als haren echtgenoot, het wilde ons toch vermaak aandoen met den phonograaf te doen zingen het lijfstuk:
‘Laisse moi contempler ton visage’
van Fost, zei het vrouwke, en Freddy werd rood omdat dit liefdelied zoo weinig op zijn aangezicht thans pastte.
En haar hondeke moest al zijne toeren doen: op de achterste pootjes dansen, groeten met de voortpootjes, geeuwen en over een stokje springen. Toen madame Wilden op hare beurt het diertje wou doen dansen droop het schuw weg in den hoek der kamer en daar de dame naderde, horresco referens, p... te het op den vloer.
Daarop brak een tempeest los, men riep op de meid, madam Wilden sloeg naar het huilende diertje met haren zakdoek, Rosita en hare moeder bekeven het, en het stoof door de open deur juist toen de dokter binnenkwam, dat hij erover struikelde en bijna viel.
Vier of vijf dagen volslagen rust, was het vonnis van den arts, dat Freddy met een glimlach op de lippen ontving. Maar toen hij weinigen tijd nadien vernam dat Rosita dien avond met madam Wilden zou afreizen naar den buiten, werd zijn aangezicht eenige centimeters langer.
* * *
| |
| |
Ik heb madam Wilden en Rosita naar het station geleid, natuurlijk geladen met pakken, en ditmaal was het niet uit dienstwilligheid maar uit berekening: daarmêe kon ik voor een tijdje uit dat begrafenishuis ontsnappen en bijzonderlijk ik wou ver van de oogen van Freddy aan het popje zonder hart het tragisch woord Adieu! zeggen, met een shake-hand die zou beduiden dat het gemeend was.
Jammer, wij hadden in een pasteibakkerij zoolang zoetigheden geproefd, dat de trein al in gang zette toen madam Wilden en Rosita er in alle haast door den treinwachter werden opgeholpen en ik bleef daar staan met al de pakken wijl het gele hoofd en de purperen armen van de dame buiten de portel van den wegschuivenden trein grijnsden en schermden.
Ik heb de pakken verzonden met spoedbestelling en betaalde de verzendingskosten evenals ik het gelag betaald had in den pasteiwinkel, want ik wou aan die dames geene verplichting.
Ik ontveins het niet dat ik naar het doodsche huis terugkeerde met groote teleurstelling en wanhoop. De wereld stond nu tegen mijnen dank en ik wenschte te mogen gaan leven alleen op eene rots aan den oever der zee om dagen lang in het oneindige te kunnen kijken en het water te hooren roepen gedurig: wee! wee!... maar er zijn geene rotsen aan het Belgisch zeestrand.
Het was reeds laat toen ik in ons gevang terugkwam, waar in den winkel lijkwit gaslicht scheen op de doodkisten die daar in root stonden als na eene mijnramp, akelig.
* * *
O die nachten vol ijslijke droomen toen ik beneden in het magazijn de doodkisten hoorde openkraken in den donkeren en gevoelde hoe uit elk een lijk opstond en bovenkwam. De kamerdeur waaide open en processiegewijs traden ze binnen, alle acht, gehuld in reeuwlakens en met eene waskeers in de ontvleeschde hand.
| |
| |
Ik voelde mijne leden bevriezen van schrik en lag te kijken met open mond en wijde staroogen op de afschuwelijke spoken. Een van hen lei een zwart voorwerp dat leefde op de witte sprei; 't was een hert, het hert van Rosita. Ik zag het pooten krijgen, acht kromme stekelpooten, en een kop met blinkende zwarte piepoogskens, en lijk eene reuzenspin kroop het langzaam naar mij wijl de lijken loechen.
Freddy hoorde 's nachts in den gang en op de trappen ketens sleuren, op de muren kloppen, zielen zuchten in de schouw en op zijn lijf wierpen onzichtbare handen pakken doodskoppen en beenderen dat hij eronder lag badend in koud zweet.
Niet te verwonderen dat wij 's morgens opstonden met aangezichten van lijkbidders om gedurende het ontbijt te luisteren naar redevoeringen over rouwkapellen, begrafenissen, grafkelders en de politiek van Molenbeek. Daarop volgde het lijfstuk van den phonograaf.
Laisse moi contempler ton visage!
O die eindelooze dagen vol trage trage kruipende uren in dien kerker met bloedrood papier behangen, toen wij daar alleen zaten - want de huisbaas was gedurig op loop en zijne vrouw in den winkel - uitgepraat over het verloren genot van onze plezierreis; en van tijd tot tijd onze voeten opheffende om te zien of zij nog geen wortel geschoten hadden in den plankenvloer. Ik zie ze nog altijd die twee Louis XVI bahuts, onbeweeglijke eikenhouten monsters langs weerskanten van de schouw; die zwarte marberen pendule op het zwarte schouwblad; vier eiken stoelen, twee zetels en één canapé; een hoogvogel onder glazen bokaal, eene gravuur-schildering waarop een roode jockey met een bruin paard boven eene haag bleef hangen; levenlooze getuigen van de vervelende stilte die in de kamer hing nadat de afschuwelijke phonograaf - ik kon sedert geen phonograaf meer hooren - honderd keeren dezelfde tien airekes had uitgeneuzeld. Na den derden
| |
| |
dag waren wij reeds zoo versuft en duizel als kiekens die gemest worden in een traliebakje, en die van tijd tot tijd slaperig den poot rekken onder half-opengespreiden vleugel, gelaten in het onvermijdelijke van hun gevangenschap.
Aan uitgaan was niet te denken. Ik kon mijn maat niet alleen in die verveling laten. Ten andere, als wij alles goed berekenden, de onkosten van: het rijtuig, de pasteien, het pakverzenden, nieuwe schoenen voor Freddy, den dokter, eene fooi voor de meid en eenen bloemtuil voor Rosita's moeder dien wij haar zouden zenden voor bedanking en eeuwig vaarwel eer wij afreisden, bevonden wij onze kas totaal geruineerd, en binnenblijven was de conclusie.
Wij hebben daar zitten geeuwen in doodelijk vernoei, gazetten gelezen tot de laatste annonce toe; gereisd van den eenen stoel naar den anderen, en de roten kareelsteenen geteld van den hoogen muur die het enge koerken wurgde, maar door de wemeling der voegen kwamen onze optellingen zelden gelijk uit, zoodat ik niet met zekerheid kan zeggen of er zeven of acht en veertig zijn.
Soms viel het voor dat ik met eene kelderstem vroeg, zonder opzien:
- Freddy?
- Wel?
- Leeft ge nog?
- Ik ben bezig met zulks te onderzoeken.
- Als ge daar zekerheid van hebt, wees zoo goed mij uw gedacht te zeggen over madam Wilden!
En voor geen twintig goudstukken schreef ik hier al de titels op die mijn woedende kameraad de dame alsdan toekende.
Om een gedacht te geven hoe zwaar onzen geest in die begrafeniskamer dobbeltoe gedrukt werd, zij gezeid dat toen wij eindelijk, eindelijk weer in mijn ‘home’ kwamen, wij verzochten alle deuren wijd open te zetten en ons eens te laten armen en beenen uitslaan, en luidkeels schreeuwen
| |
| |
als gekken om dat eeuwig vernoei af en uit ons lijf te schudden.
- Ja, maar zijn ze getrouwd? hoor ik de nieuwsgierige lezeressen vragen.
- Hoja, Rosita met 'nen apotheker geloof ik.
Maar mijn vriend Freddy is nog altijd vrijgezel; doch, pour gouverne, zou madam Wilden zeggen: pakken draagt hij niet meer.
Theo Brakels.
|
|