Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 13] | ||||||||||||||||||||||||||||
In het land van Guido Gezelle
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dit is alweer ‘gecompliceerd’, maar het is zóó. Maar lieve Juffrouw, hebt gij Pastor Verriest's Vlaamsche koppen dan niet gelezen? kijk naar bl. 152: ‘Gezelle verdween. Elders schrijft dezelfde: ‘Hij leeft buiten alle andere beweginge die spreekt van recht, van herstellinge waarvan het ook zij; hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van de Vlaamsche beweginge zelf. Hij leeft in zijne eigene beweginge die hierin bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert vlaamsch, en wil het zonder gerucht, door dagelijksch werk, door woord en zang en studie en leering doen kennen, beminnen en uit- en voortzetten, quasi van eigen.’Ga naar voetnoot(1) Ja, ja, Mejuffrouw, dat is alzoo! En men heeft hem van Vlaamsche zijde ook kwalijk verstaan en hem naamloos verweten, maar aan vrienden, die naamloos wilden antwoorden voor hem, schreef hij een merkweerdigen brief, waarin o.a. dit voorkomt: ‘Dat nameloos schrijven is onvlaamsch, is fransch, gelijk geheel de zoo-gezeid Vlaamsche beweginge: mouvement, agitation, zegt Littré. Agissez, n'agitez pas. (Pius IX of Leo XIII).’ Ziet gij nu, hoe ver gij van de waarheid zijt, met ‘het stempel van Gezelle's persoonlijkheid op het diepste wezen der Vlaamsche Beweging’, met uw ‘Hoofd’, uw Koning en wat weet ik al? En zooals Verriest het u zelf zegt: het is niet om zijn Vlaamsch gezindheid dat hij verdween uit Rousselare, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||
't was om zijn Vlaamsch wezen, dat de tijden vijftig jaar vóór was, dat niet paste, niet kon passen in de ‘Kaders’ van toen. Stel u eens een onderofficier voor, die in 't leger een verandering van tucht of krijgswezen invoert, hoe wáár, hoe goed, hoe weldoende ze ook later blijken kunne.... hij zal een vlaag krijgen, zal hij! Alzoo is 't met Gezelle gegaan: hij had de lastige eer, een onbewuste voorlooper te zijn, en dat wordt kwalijk genomen, zelfs door weldenkende menschen. Die hem onder deze laatste meest heeft tegengewerkt, was zijn Superior sedert 1859, de voormalige leeraar der Rhetorica, later Vicaris-generaal van het Bisdom. Was dat nu een booze mensch, een Vlaamschhater? Zou hij wel! Hij had den naam, en de daad, een fijne Vlaamsche redenaar te zijn, en toen hij in 1869 het klein Seminarie verliet, was er te zijner eere een geestdriftige betooging van oud-studenten, voorgezeten door den Bisschop, en de feestredenaar was advocaat Adolf Verriest, Gezelle's boezemvriend, die, in 't voorbijgaan gezeid, niet zijn leerling, maar zijn studiemakker is geweest. ‘Gecompliceerd’, is 't niet waar? Anderzijds heeft Gezelle, onder de ‘hoogere Roomsche geestelijkheid’ geheel zijn leven vrienden en ondersteuners geteld. Ik noem hier slechts Mgr Wemaer, Vicarisgeneraal sedert 1864-1875; Kanonik Minne, Principaal van het College te Brugge; Kanonik Maes, Aartspriester van het Kapittel; Kanonik Rembry, later Vicaris-generaal sedert 1894; en Bisschop Waffelaert zelf, zijn bewonderaar en vriend sedert lange jaren, die door hem met een heerlijk gedicht werd begroet toen hij Doctor in de Godsgeleerdheid werd; wiens Meditationes Theologicae de Dichter vertaalde, (nog te Kortrijk zijnde, moet gij weten) en die hem uit ware genegenheid den zeer eervollen post van Bestierder der Engelsche Damen schonk, een post waarop Gezelle zeker eere-kanonik ware geworden. De laatste reis naar zijn dierbaar Engeland, mocht onze Dichter maken in 't gezelschap van dezen Hoogen Beschermer. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dat is alles nieuws voor u, maar nog eens, het is gevaarlijk, op eenige losse ‘interviews’ en oppervlakkige mededeelingen, er zoo maar op los te schrijven. Bij voorbeeld, het doet ons lachen, wanneer we u hooren zeggen, bij de benoeming van Gezelle tot leeraar van dien commerce: ‘Zoo weinig begreep het Vlaanderen van Guido Gezelle zijnen grootsten zoon!’ Maar, Heeremijntijd, die grootste zoon was toen een piepjonge priester, pas uit het Seminarie; zijn talent was wel door eenige menschen gekend, maar was noch bij hen, noch bij hem zelf, een reden om niet van onder af aan te beginnen, zooals honderden jonge priesters, met allerlei veerdigheden en geestesgaven, het Godlof nog dagelijks in België doen. Ik verzeker u, Juffrouw, dat het honderdduizend uren van Gezelle's geest af was, over zijn benoeming in die kleine klasse te klagen..... en ook, zich als iets groots te aanzien. Maar dat kunt u niet begrijpen. Wil ik daar nu mêe zeggen, dat Gezelle te Rousselaere niet geleden heeft; dat zijn weggaan van daar hem geen herteleed heeft gedaan; dat hij in 't latere leven niet veel verkropt en gedragen heeft? Neen ik! Maar het is valsch, valsch, dat al dat lijden hem is aangedaan door zijne ‘hoogere overheid’ en dat zij dus de voorname schuld is, uit haat voor het Vlaamsch, van gebroken moed, dertig jaren zwijgen... etc... Ja, men heeft u gezeid: ‘hij heeft veel verdriet gehad, maar... het geheim wordt trouw bewaard door vrienden en vijanden beiden’. Wanneer dat ‘geheim’ eens zal mogen in 't licht komen, weten wij niet, maar ik begin te gelooven dat er weinig nieuws en weinig ‘sensatie’ zal zijn, als 't eens aan 't licht komt. Och, met al wat we weten, is dat te voorzien: 't zal uitkomen dat Gezelle gevaren is als alle menschen die anders zijn, denken en voelen dan hunne omgeving. Wij zeiden het hooger. En bij de besten uit zulk een omgeving | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||
is het dan nog natuurlijk, dat er wrijvingen, misverstand, spannende toestanden ontstaan. En als in een gesticht waar velen samenwonen, nu zoo'n toestand is, de veroorzaker ervan moge nóg zoo onschuldig en nóg zoo edelhertig zijn, wat kan de overheid al anders, dan hem verwijderen? Of moest zij tegen twintig anderen de moeilijkheid maar laten zijn, en laten aangroeien? Dat kan niet; pijnlijk is zoo iets voor die 't ondervinden moet, maar pijnlijk is 't ook voor hen die 't oplossen moeten. Overste zijn is niet altijd gemakkelijk. In het verdere leven van Gezelle is 't dan evenzoo gegaan. Zijn uitzonderlijke denkbeelden, zijn schrijven en handelen, zijn heel wezen deden hem als zonderling aanzien door de middelmatige menschen. In ‘zaken’ was hij daarbij hoogst hulpeloos en laat ons maar zeggen, zorgeloos. Hij kende geen geld, gaf weg zonder omzien, en stond dan met ledige handen als hij betalen moest. Toen kwamen moeilijkheden van politiek, waarmêe hij zich welmeenend had bemoeid, maar zonder rekening te houden met de medestrijders die hem niet begrepen, hem overrompelden, en daarna met den last en de verantwoordelijkheid lieten zitten... Bovenal, van aard uit was hij schuw, menschenschuw. Met allen voorspoed en de vereering van iedereen ware hij nog schuw en zeer lichtgevoelig gebleven. Hij was een ‘kruidje-roer-mij-niet’. 't Minste ontroerde hem, ontstemde hem, deed hem pijn... Zeker hebben de menschen niet goed gehandeld met hem; sommige zijner oversten ook niet; maar zij waren niet alleen, Mejuffrouw, om hem te miskennen; en de ‘Roomschen’ over 't algemeen zeker niet. Men mag zeggen dat zijne eenige vrienden, in de zwartste tijden, van 1862-75, priesters, zoo leeg- als hooggeplaatste, en katholieke leeken waren. Wie toen meest met hem gespot heeft, zijn officieele pedanten, van alle politieke kleur - de Noord-Nederlander Nolet de Brauwere van Steelandt, bij voorbeeld, - en liberale pastoorsvreters, voor wie een priester nooit iets goeds of schoons kan doen. Onder die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||
was, ‘om klinkende namen te noemen’, Max Rooses, die in 1882 in een zijner Schetsenboeken schreef over Gezelle: ‘Hij zelf, noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort dat merkwaardig mag heeten; zij verdienen dubbel en dwars de aanvallen waaraan hunne buitensporige vormen en denkbeelden blootstonden.’ Pol de Mont, vriend van den voorgaande, heeft Gezelle later in Nederland hoog-opgezet, door een artikel in den Gids (1897); hij had met zijn gewone slimheid gevoeld dat in die dagen een figuur als Gezelle de aandacht van de heerschende modernen wekken moest, en dat de veropenbaarder van die kunst daar ook figuur zou maken. Maar ook hij heeft vroeger zijn tijd van aarzeling gehad. Weet gij wat hij geschreven heeft over de Kleengedichtjes, (niet de XXXIII kleengedichtjes van 1860, maar de Driemaal XXXIII der uitgave 1881) die wij zoo mooi en lief vinden, en waaronder er zijn, die eeuwig op de tong der Vlamingen zullen leven? Ziehier: ‘Het boekje... zal den dichterlijken roem van den schrijver allerminst iets verhoogen.... Het is beuzelwerk, op enkele, zeldzame, betere grepen na... 's Meesters leerlingen, die - zij alleenGa naar voetnoot(1) - deze snipperingen uitgeven, begrijpen kwalijk den eerbied voor hunnen opleider.... Dichterlijke vrijheden die louter feilen moeten heeten, treft men hier aan bij de vleet.’ Dat was in den tijd, toen deze criticus aan 't zoeken was, naar welken wind hij 't voordeeligst zou draaien. O, Mejuffrouw, het is zoo ‘gecompliceerd’, om met één woord erdoor te hakken! En dan die dertig jaren zwijgen! Wel, dat is hier in Vlaanderen een zeer betwiste zaak. Eigenlijk heeft Gezelle nooit gezwegen. De jaren 1860 zijn de bedrijvigste van zijn leven geweest, maar in proza en leerwerk meest. De Dichter is sedert 1861 verschuwd, gekrompen, ingehouden door de pijn des levens, toch ook door meer uitwendig-ongunstige omstandigheden, maar dát heeft | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bijlange geen 30 jaar geduurd! Er zijn 30 jaar tusschen Gedichten, gezangen en gebeden, 1e uitgave 1862, en Tijdkrans 1893, maar de meeste gedichten van Tijdkrans zijn in de jaren '80 en eenige reeds in de jaren '70 geschreven. Daartusschen komen: in 1879 de 2e uitgave der Ged. gez. en geb. met vele nieuwe verzen vermeerderd, meest uit de jaren '70; de Liederen, eerdichten en reliqua (1880) voor de twee derden na 1860 geschreven, en in de 2e uitgave 1893 met 10 gedichten uit de jaren '80 aangegroeid; de vermeerderde Kleengedichtjes in 1881; de prachtige vertaling van Hiawatha in 1886, en een hoop treffende Zielgedichtjes sedert 1860 gemaakt, die in de Kerhofblommen, uitgave 1892 te vinden zijn. Van verspeide gelegenheidsverzen uit deze jaren spreken wij nu niet. Wij zijn hier met velen die gelooven, dat de zware, donkere jaren van den Dichter eigenlijk maar tot een 13-tal mogen gerekend worden (1862-1875) want om het midden der jaren '70 begint hij weer in tijdschriften te dichten, en met de jaren '80 is hij volop in zwier. Bij voorbeeld:
Dat zijn toch feiten! Maar feiten kunnen van verschillende zijden worden bezien, en van daar het verschil van meeningenGa naar voetnoot(1). Voor mij is zwijgen van een Dichter gelijk aan: niet dichten, uit eigen gemoed. Of hij die verzen in een boek uitgeeft, doet niets ter zake. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dan, zoovele dingen moeten van nabij worden beschouwd. Daar hebtge b.v. dien brief op bl. 61 van het boek: ‘Ik ben onlangs gevraagd geweest om conferentie te honden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kortrijk, dat is mij altemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuven kunnen doen! etc.’ (einde de jaren '70). Als men dat zoo leest, dan zou men meenen: die man is gebroken; van voordrachten houden wil hij niet hooren, hij durft niet, hij kan niet. Maar dan komen ons bewezen feiten toe:
Dat is wel omstreeks dien tijd! Hoe nu dien brief verklaard? Zoo go wilt, maar anders. En 't einde van dien brief: ‘ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den - litterariter si non litteraliter - overleden G.G.’? Wel, zie eens wat verschil: In 1862 moesten anderen voor hem zijn gedichten verzamelen en uitgeven; nu is hij er zelf mêe bezigGa naar voetnoot(1), en de uitgave zal in alle deelen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vermeerderd zijn! Er spreekt herleven uit die bezigheid. Wat den ‘litterariter overleden’ betreft, niets belet, daar een halfdroeve scherts in te zien. Het geheele is maar somber en moedeloos in schijn alleen, namelijk als men de zaken niet gedenkt... Wat daarvan zij, en zonder te loochenen dat Gezelle geleden heeft in zijn teergevoelige Dichter- en menschenziel, blijft uit al die beschouwingen toch dit waar:
Als wij nu eens zeiden: Wat een schande voor Holland, den grootsten zijner zonen, Joost Van den Vondel, te hebben miskend, omdat hij Roomsch was geworden! Wat schande voor Hooft en anderen, hen daarom hunne vriendschap en hunnen steun te hebben onttrokken! Wat schande voor de gereformeerde predikanten, meesterstukken als Lucifer, Adam in Ballingschap en andere te hebben gedoemd; wat schande voor de Burgemeesters van Amsterdam, den ongelukkigen man, zonder zijne schuld door huiselijke rampen getroffen, niet beter te hebben geholpen dan met een postje op de Bank van leening, waarvoor zijn dichterlijk genie toch niet aangelegd was. Denkt eens: Vondel, en pandjes optellen! Wat kleingeestigheid, voor een genialen, tachtigjarigen grijsaard geen beter belooning te hebben overgehad, dan hem te ontslaan met behoud van zijn magere jaarwedde! Wat schande van de heele 18e, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en de halve 19e eeuw in Holland, Vondel te hebben vergeten, veracht, achteruitgeduwd in zijn grootsche gedachtenis, omdat hij Roomsch was, en het vrijmoedig had durven uitspreken! Wel, in die beoordeeling ware veel rechtveerdigs, maar ook veel onwaars, omdat we met tijden en toestanden geen genoegzame rekening zouden hebben gehouden. Ook oordeelen wij Vlamingen niet zóó. Wij weten dat elk genie, wil het zijn geweten en God getrouw blijven vooral, op deze aarde te lijden heeft. Dat is nu niet ‘gecompliceerd’, omdat het een algemeene wet is. Wij staan te dicht bij Gezelle, om zonder overdrijving over zijne lotgevallen te oordeelen. Zijne oud-leerlingen en vrienden vooral, kunnen ons feiten aanbrengen, maar hunne verklaring en schatting dier feiten is te veel door het gemoed en de mede-ondervindingen beinvloed, om haar, zonder voorbehoud ten minste, te laten gelden als onomstootbare geschiedenis. Nu vat ik samen, - hoewel er nog karrevrachten van opmerkingen te maken zijn. Het boek: ‘In 't land van Guido Gezelle’ is een bedrieglijk werk. Bedrieglijk voor de Noord-Nederlanders, voor wie het in de eerste plaats geschreven schijnt: de denkbeelden die ze eruit moeten opdoen over ons land, de Vlaamsche Beweging en Gezelle, zijn, op zijn schoonst gezeid, heelemaal onnauwkeurig. Bedrieglijk voor de Vlamingen: De bewondering voor hun land en taal, voor Gezelle en zijn werk, die ze beter uit eigen bronne kunnen putten, wordt er vergald en verdorven door allerlei onwaarheid, en vooral door ongepaste, soms hatelijke zinspelingen tegen het hoogste wat Vlaanderen, ‘het land van Guido Gezelle’ eert als eigendom en schat. En nu zullen er misschien in Vlaanderen menschen zijn, ja vrienden, die zullen vinden dat ik jegens deze ‘Dame’ niet hoffelijk genoeg ben geweest, als zij toch, zooverre zij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wist en kon, ons land en onze groote mannen heeft gehuldigd; daarbij,.. tegenover eene Dame!... Daarop antwoord ik: Een werk van dezen aard is alleen te keuren naar zijne waarheid en inlichtende weerde. Dame of Mijnheer, een schrijver die personen en toestanden wil beoordeelen, moet voorzichtig zijn, en meerdere klokken hooren luiden. Waar de schrijfster aangenaam verhaalt of doeltreffende bemerkingen maakt, breng ik haar hulde, maar dat is alles wat ik aan de hoffelijkheid te offeren heb. Het zou gaan betamen, dat we de legenden, die over Gezelle in zwang zijn, eens gingen met koele oogen bekijken, en hem niet voortdurend lieten in tegenspraak brengen met alles wat hij diepst eerbiedigde. Gezelle was een eenvoudige, heilige, gehoorzame Man; die door alle leed en lijden zijn plicht tegenover alles en allen heeft gedaan, en daaruit de edelste trekken van zijn zedelijk wezen en Dichterwerk heeft behouden. Het zou nog meer betamen, dat we, waar van Gezelle's Vlaanderen spraak is, ridderlijk uitkwamen voor de waarheid, dat Vlaanderens schoonheid en grootheid onverbreekbaar vergroeid zijn met zijn getrouwheid aan het oude geloof van St-Elooi en St-Amand, St-Baaf en St-Lieven, Robrecht van Jerusalem, Dierik van Elzaten en Zaligen Karel den Goede, Ruusbroek en... Gezelle. Waarom zouden wij, uit ‘hoffelijkheid’ moeten kroppen en zwijgen, al is het ook eene Dame die ons, op eigen grond en bij eigen groote mannen de smakelooze eer komt aandoen, ons te komen bekijken als curieuze overblijfsels uit bijgeloovige tijden van paganïstische schepselvereering, die nu niets beters te doen hebben, dan ons stillekens aan te sluiten, Gezelle en al, met de zuiver-Evangelische, van Rome bevrijde Kerk? Maar Gezelle kon wel uit zijn graf komen en 't ons verwijten: ‘Vlaamsche munte, wil zij deugen, moet gangbaar zijn tot Roomen toe!’ Ik zeg dat geerne eens luidop. Mej. Kuyper zal dat niet kwalijk kunnen nemen. Zij zegt ergens in haar boek: ‘De | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nederlander zegt doorgaans de dingen, soms hard en rauw’. Ik ga er groot op, Nederlander, Zuid-Nederlander, Vlaming te zijn.
Al. Walgrave. |
|