Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit A. Rodenbach's onuitgegeven gedichtenALBRECHT Rodenbach was een geniale dichter, die bij zijn afsterven den wijduitloopenden werkkring zijns levens zag afgesneden... en met diepe dichtersmert getuigde: dat hij nog zooveel in den kop had, - den voorraad, het werk van een geheel leven. - Ja, meer dan één gedicht begonnen in vroegeren leeftijd, meer dan een drama, op de grondvesten van Gudrun tot een reusachtigen vaderlandschen cyclus bedijgende, lag van eersten af in 't brein van dien genialen man voor goed gehaafd en geankerd. Die zijne eerste gedichten wel doorpegeld en doorkeken heeft, kan uit de stoffe dier eerstelingen dit wel wijs worden. Als Albrecht Rodenbach die ‘Eerste Gedichten’ uitgaf - 1878 -, en was hij niet verlegen eenen keus te doen tusschen zijne schoolwerken. Vele stukken uit zijn collegieleven, onafgewrocht, zagen zelfs maar later het licht. Dr Leo Van Puyvelde heeft het slecht op als hij denkt dat het gedichtje zonder titel: Hebt gij nog de zon zien pralen... te Leuven gemaakt wasGa naar voetnoot(1); 't is een avondwerk te Rousselare ingediend bij Professor Demonie, ik heb het hier voor mij liggen! Nog in het collegieleven miek hij de eerste ontwerpen van Faust, waarvan een onvolledig brokstuk bewaard is gebleven, en, van Gudrun, en vele andere, waarvan hij de | |
[pagina 257]
| |
teekeningen op den omslag van schrijfboeken in prachtige penkrabbels ons naliet. Deze eerstelingen, met nog menige andere zijn van geen kleen belang voor de zielkundige studie van onzen begaafden dichter. Wilt ge er een staaltje van? Bij den broeder, Ferdinand Rodenbach, is er eene teekening bewaard van het tooneel van Faust. Het tooneel is er gansch wedergegeven, met Faust voor eenen tafel gezeten, in zijn studiekamer. Op den tafel staat een gestel met de wereldbol. Mefistofeles schiet vlammend uit den grond. Deze teekening dagteekent uit zijne studiejaren, toen hij zijne eerste ontwerpen miek van ‘Faust’ natuurlijk op zijn Rodenbachs, zonderling en gansch nieuw voorgedregen. Ik schrijve hier het stuk over, gelijk het gaat en staat, - een brokstuk ongelukkiglijk - waarvan die teekening de voorstelling zal geweest zijn. | |
Faust.
| |
[pagina 258]
| |
't kind bemint het groene veld,
't kind bemint de vreugde en 't spelen
't kind het huis ontvlucht, en snelt
waar 't zijn medekinders vinden
ende met hen spelen mag.
Faust beminde de eedle kunde,
hem nooit iemand spelen zag.
Faust moest leeren en doorgronden
Faust moest op zijn kamer wôon.
Faust en kende ook geene jonkheid.
In zijn hert op eenen throon
zat de kunde, en voor haar voeten
heeft hij kindsheid, jonkheid vreugd,
vriendschap, liefde, rijkdom, leven,
al geofferd. En hij meugt
nu de zoete vruchten plukken.
Hij is oud nu, uitgedoofd
is zijn ziele, krank zijn lichaam,
flauw zijne ooge, grijs zijn hoofd.
O de vruchten van de kunde
o de vruchten van 't verstand,
dat zoo lange jaren vroedde
en doorgrondde, en zocht en vond,
IJdelheid der ijdelheden!
nooit en heeft zij mij gezeid
of er ja of neen een God is!
..............
Zang buiten.
Maneklaar, blijde schaar,
onder wijden eikentrans
harpeklang, snarenzang
dertel wiegt de lieve dans.
Rondom valt de maat.
lichte voet den bodem slaat,
en de bende ommewendt,
en gezwind in lichten krans
draaiend vliegt de vlugge dans.
Faust.
Hoor ze zingen, hoor ze spelen,
hoor den dans der vlugge schaar,
in den avond, op de weide,
bij het schingend maneklaar!
En ik zit hier oud versleten,
en heb nooit de vreugd gekend!
Zang.
Rondom valt de maat
lichte voet den boden slaat
en gezwind in bonten krans
Draaiend vliegt de wilde dans.
Faust.
Wetenschap, 'k heb u verweten
dat gij mij nooit een genot
hebt gegeven, maar ik miste:
't doet! een enkel! En ten spot
| |
[pagina 259]
| |
als waneer gij mij het leven
hebt vergiftigd, biedt ge mij
uwe krachten van vernieling!
Nu 'k aanveerde ze. Maar gij,
gij waarin zoovele menschen
blind gelooven, die men zegt
Schepper van 't heelal te wezen,
rechter met een eeuwig recht,
zeg mij wat ik nooit mocht vinden,
of gij waarlijk daar omhoog,
onbegrensd en eeuwig wezen
leeft, en op mij houdt uw oog?
Antwoord!... alles zwijgt... welaan dan.
(Hij neemt een flasselken. Mefistofeles schiet vlammend uit den grond.)
Dat is 't moordend vocht. Een stonde
lijden, en daarna de dood,
en den niet.
Mefistofeles.
Faust!
Faust.
Wie dan zijt gij,
met uw lijf gansch vlammend rood?
Mefistofeles.
Mefistofeles ik heete
Faust.
En wat brengt u hier bij mij?
Mefistofeles.
Gij wilt sterven, 'k wil u redden.
Faust.
Redden! Welke macht hebt gij?
Mefistofeles.
Gij wilt sterven daar uw herte
vindt in 't leven geen genot.
Ik kan u genot verschaffen
meer als dat gij wenscht...
Faust.
Gij spot
met mij: ik ben oud en arrem
Mefistofeles.
Jeugd en rijkdom ende vreugd,
dat beloof ik te verschaffen
zoo gij wilt...
Faust.
O! rijkdom, jeugd
en genot... Maar wie dan zijt gij?
Mefistofeles.
Een der geesten uit de diepte
een der knechten uit den afgrond.
Faust.
En wat eischt gij?
Mefistofeles.
Teeken dit. (Hij biedt een perkemijn).
Faust.
Och hoe stralen zijne blikken
'k ben ontsteld, en ieder lid,
schokt en beeft door gansch mijn lichaam...
Mefistofeles.
Zeg, Faust, moet ik henen gaan?
Faust.
Neen; ik bid u, geest, wil blijven.
Och, hij ziet mij vreeslijk aan.
Mefistofeles.
Rijkdom, Jonkheid, en Genot!
Faust.
Ik en durve niet... want God...
Mefistofeles.
‘Is het waar dat gij daar hooge
leeft, en op ons de oogen houdt?
Antwoord?... alles zwijgt... welaan dan’.
| |
[pagina 260]
| |
Ah! ah! Faust is krank en oud,
en hij wordt kort van onthouden!
Zang buiten.
Rondom valt de maat,
lichte voet den bodem slaat,
en gezwind in lichten krans
draaiend vliegt de wilde dans.
Mefistofeles.
Hoor ze zingen, Hoor de dansers
Faust.
Geef 't geschrift... ik teeken... daar!
Mefistofeles.
Ha, ha!
Faust.
Och, wat lacht hij naar,
hoe zijne oogen vlammen schieten!
Mefistofeles.
't Is geschreven. Houd u stil...
(Hij slaat hem op de schouder: Faust wordt een jonkheid, schitterend gekleed.)
'k ben uw dienaar edel heere
en gereed uw minsten wil
te volbrengen. Zeg wat wilt gij?
Faust.
Naar den dans in 't manesching,
Haastig!
Mefistofeles.
Geef mij d'hand en spring.
(Zij verdwijnen door de lucht.)
Zang buiten.
Zie de boomen dansen mede;
zie de maan met kromme schreden
dansend door den hemel vliegt;
en der sterren reie wiegt
dansend aan den blauwen trans!
Ei den wilden dans!
H.
|