Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
[Nummer 10] | |
Edward VermeulenCaïn's zonde. ALLES kan voorvallen! Allerlei ongebeurde en onverwachte dingen hebben ook kans te geschieden,... en, om 't niet te lang te trekken,... alzoo gebeurt het dat ik, die voor lettercritiek niet den minsten aantrek en hebbe, en die misschien één ongelukkigen keer een letterkundig werk heb beoordeeld, nu met een ernstig gezicht zitte te kijken op dat bladje: ‘Weled. Heer: Hierbij hebben wij de eer u een exemplaar te zenden van “De Dieperik... aangenaam zal het ons zijn, indien U hierover eene beoordeeling wilt opmaken...” En 'k ga 't doen ook! En 'k moe te 't doen! Want anders ware ik in tegenspraak met overtuigingen, reeds lang aldus uitgesproken: “Het doel dat ik dan voor een kunstwerk vinden wil, is eene waarheid, eene klaarheid te meer in mijnen geest en | |
[pagina 190]
| |
mijn hert, om 't even of ze van hoogere of nederigen aard is, maar waartoe de schrijver, ongemerkt, zoo ge wilt, mij toch heenvoere; dat zij mijn geestesleven, mijn gemoedsleven, mijn zedelijk leven, mijn verbeeldingsleven iets edeler make, iets hooger opheffe... Ik mag en moet een kunstwerk toetsen aan dezen proefsteen:... ik heb u gelezen en wel verstaan, gij boeksken daar, en... met u in mijne verbeelding en in de oogen mijner ziel zal ik meer en frisscheren moed hebben om te leven, want ik heb gezien dat er, niettegenstaande armoede en leed en kwaad, in de wereld een schat ligt, uiterlijk: van zonneschijn en bloemen en schoonheid, en innerlijk: van troost en gebeuring en medelijden, en dichterlijkheid. Ik ben nu bewust van iets helders en warms in mij, dat me behagen scheppen doet in 't leven en roeren van mijn menschelijke natuur”Ga naar voetnoot(1). Welnu, den eersten keer, sedert dit gezeid en geschreven werd, mag ik nu voor een oorspronkelijk Vlaamsch verhaalboek in vollen gemoede alzoo spreken. Dat verdient een buitengewone behandeling. En daar ik, juist vóór dien Dieperik, met stijgende belangstelling “Caïn's zonde” gelezen had, spreken wij van de twee boeken ter zelfder gelegenheid. Wat vertelt Caïns zonde? Geeraard Callewaert heeft uit minnenijd zijnen jeugdvriend Fons Bruysse in 't water gestooten; niemand, buiten één kwaden spioen weet dat; Geeraerd heeft gebiecht, is met Godelieve Binthein getrouwd, en leeft met vrouwe en kinderen, in schijn gelukkig en inderdaad deugdzaam, menschlievend en godvreezend, maar de wroeging om die moord knaagt zijn herte op, zoodat hij, diep ongelukkig, de anderen rondom hem ook het leven vergalt. Zijn dochter, Godelieveke bemint Polke, een zoon van Fons Bruysse, en, hoewel de jongen van Moeder Godelieve en van hem zelf geacht en bemind is, ziet hij | |
[pagina 191]
| |
een' gruwel in die verbintenis; hij steekt er zijn zinnen in, en valt eindelijk, na menige rampe en kruis, met een beroerte getroffen, op 't langdurig ziekbed. Pol verneemt, alleen, de waarheid nopens zijn vaders dood, en de instorting, meent hij, van zijn liefdedroom. Toch vindt hij den moed om Geeraard Callewaerts doodsuur te verlichten, maar daarna trekt hij naar Amerika, bij zijnen oom, wiens dochter hem weldra tot man begeert; hij nochtans, na een oogenblik van weifeling en bekoring, voelt den ouden band naar Vlaanderen en Godelieveke trekken; een brief van 't lieve meisje brengt hem weer. En dat is al. Maar wat een boeiend verhaal! Zet er u aan, en, buiten één enkel hoofdstuk: In Amerika, waarvan een goed deel zonder schade mocht wegvallenGa naar voetnoot(1), leert ge alles, in ééne jacht van nieuwsgierigheid, bewondering, verteedering, schrik, angst, leute en deugd aan ware, sappige spreuken, en eindelijke voldoening om den uitval en eindindruk. Ik ben geen criticus, ziet ge, maar dat laatste is voor mij, na zooveel jaren, en na allerlei dingen gelezen te hebben, nog altijd even noodig als in mijnen kindertijd: er moet een einde, en een goed einde aan 't vertelsel zijn! - ‘Maar de einduitval van de menschelijke gebeurtenissen is dikwijls slecht en treurig!’ zegt de pessimist. - ‘Ja hij’, is mijne antwoorde, en in dees verhaal is droefheid en treurigheid genoeg: 't kwaad heeft zoo'n bittere gevolgen in die ziel; en de wraak komt op die wraakroepende zonde onverbiddelijk neder. Maar de troost is er ook, en de bevrediging in 't stervensuur; maar de trouwe liefde der twee kinderen vaagt al dat leed uit, en zegeviert boven de dood, zoo machtig en zoo heerlijk! Waarom stil blijven bij de straf en de ramp? Schiet de bloem niet uit, onder gras en wied, op puin en verrotting? Ons menschenherte wil, en 't is een zegen Gods, in het goede, in het schoone, in de vreugde berusten! | |
[pagina 192]
| |
Ja, dát juist maakt zoo'n indruk van waarheid in dit verhaal, dat goed en kwaad, zoeten zuur, deugd en zonde, voor- en tegenspoed er zoo menschelijk en zoo onpartijdig dooreengeweven liggen, ‘gelijk het oprecht in het leven der menschen gaat’. En de liefde? Wel, het komt mij, priester, misschien minder toe daarover te oordeelen, maar toch, waarom niet? Waarom zouden wij de goede en de kwade liefde niet onderscheiden? Waarom zouden wij onze oogen toenijpen, en het loochenen, dat de liefde van man en vrouw heerlijke wet is van Gods natuur, de wet der bloemen en der vruchten? Waarom zouden wij niet mogen bewonderend stilstaan bij de kuische, geordende liefde, die onder de oogen des Heeren bloeit en van zijnen zegen vrucht verwacht? En zulke liefde wordt hier met innigheid verhaald, gevierd en bekroond. Ik weet wel dat de aankomende jeugd deze boeken niet lezen moet; geen liefderomans zijn voor haar geschrevenGa naar voetnoot(1), maar de rijpere jongheden en de volwassen menschen hebben hier het beeld der gezonde en geregelde gevoelens, uiterst kiesch en pakkend voorgesteld. Dit geldt voor beide verhalen. Door dat alles speelt de Vlaamsche natuur, het land en de lucht, de lente, zomer, en winter: een open vrije ruimte voor het verhaal. Men is erin thuis: men ziet de boerenhoven, de landerijen en meerschen, het ‘rootputje in de zipte’; alles wordt u gemeenzaam en bekend. Het leven van den landman, door alle weder en wind is lijk een drama, het breedere drama waarin de huis- en zielegebeurtenissen gevat zijn. Niet te veel lange beschrijvingen, en alles in nauwe verbinding met het onderwerp. Hierin is Caïn's zonde nog beter dan de Dieperik, hoewel de laatste zorgvuldiger geschreven is. Zie eens naar dien winter, en zijnen invloed op het landvolk (bl. 21-23); dat ongeweerte, met Geeraards wanhoop (55-62); dien nacht met zijn vreemde gedaanten en zijn nachtegaal liederen, waar- | |
[pagina 193]
| |
door de arme Geeraard wandelt, met zijne wroeging (97-100); dat is heerlijk, maar nog beter zijn de kortere, teekenende trekken, die dóór en dóór alles, met één reke, één woord, één beeld, de Vlaamsche lucht en 't Vlaamsche land voor onze oogen tooveren. Nu zou ik dat al willen toonen door voorbeelden, maar ik ontzie het, al dat afschrijven. Maar dat levende Vlaamsch!: ‘- Vrouwe Callewaert, heur beste medecijne is trouwen. - ‘Niemand in de wereld kon beter raad geven en troosten, dan Geeraard Callewaert, maar zijn eigene angsten en gejaagdheid kon hij niet verhelpen, en zijn wijf draaide het hem soms door: - ‘Lieve, 'k heb hooren ronken, dat Pol Bruysse kruisen maakt omdat de doktor hier zoo vele komt; de menschen zeggen dat het om u is. Hoe smakelijk, hoe ongewrongen, hoe wáár! *** De Dieperik, nu. De historie is even simpel: ‘Jan Winkels, niettegenstaande den raad van zijn vader, Boertje Boers, spant aan met Felix Scherpereel, een gierigen koopman, om te speculeeren. Na eerste | |
[pagina 194]
| |
welslagen krijgt hij het hoog in den hol: zijn kinders moeten groote slagen doen. Octaaf en Flora, die met hem mêewillen, loopen verloren. Octaaf trouwt met Scherpereels zuster, maar kan haar niet lijden en loopt weg naar Amerika met een ander vrouwmensch; Flora trouwt ongelukkig met een schuimlooper die op heur geld uit is. Martha integendeel en Fred doen het nederig en op zijn boersch, tegen vaders zin, maar met grootvaders hooge goedkeuringe. Dan komen de rampen: de val van de Scherpereels, groote geldverliezen voor Jan Winkels, die, half gebroken, nog mishandeld wordt door Flora en heuren man, maar betroeteld door Fred en zijn Angeleke, och arme op 't einde kindsch wordt van onrust om zijn ellendige geldzaken. De bekeerde en berouwvolle Octaaf komt eindelijk nog eens over naar Vlaanderen, en al de kinders vereenigd met hun broeder-priester, zien nu het geluk in de liefde en de voldoening elk met zijnen staat: ‘Die in den dieperik tuimelden zijn opgestaan, en de vrede heerscht in ons’. Zooals we reeds zeiden, is dit boek met meer zorg afgewerkt dan 't voorgaande. Er is meer kunst aan besteed en de taal is ook meer verzorgd. Want, - en dit zeg ik maar snel in 't voorbijvliegen - in beide boeken zijn slordigheden van taal. Hiermede bedoel ik geenszins het gewestelijk, prachtig Vlaamsch, dat zoo wel op zijn plaats komt en zoo smakelijk is als terwebrood, neen, maar dat Vlaamsch is dikwijls zonder genoegzame klanken- en oorsprongkennis geschreven. Warden Oom moet zijn woorden eens wikken en nagaan in De Bo en in Loquela, of laten wikken door taalkenners. Ook de volzinnen zijn hier en daar een beetje mank. Zelfs de samenstelling van 't verhaal Avankelt en lost hier en daar, meer dan in Caïn's zonde. Sommige personen loopen eensklaps verloren voor den lezer, zoo b.v. die brave Martha met heuren Nand Deurinck; de verhaler zelf onthoudt hunnen name niet meer, en noemt het huishouden op bl. 238 en andere: Winckel's. Maar, basta! 'k Zou dat liever aan den schrijver | |
[pagina 195]
| |
zelve toogen en bewijzen dan hier in geschrifte. Ook 't en kan al in eens niet komen, en met al de gebreken van de wereld zijn de verhalen nóg schoon. De grootere letterkundige zorg aan ‘den Dieperik’ besteed, blijkt uit sommige deelen vooral, zooals 't portret van Boertje Boers in 't begin van 't boek; de natuurbeschrijving aan den aanvang van hoofdstuk VI: Harde zomer; het geluk van 't jonge koppel Fred-Angeleke, hun ‘stil geluk’ (VIII), op hun hoeve en velden etc... Prachtig in hen zelven vallen die deelen soms wat lang, zij doen altemets het verhaal een beetje kwijnen. Daarin is Caïn's zonde, over 't algemeen, beter van evenwicht. Ware ik in Vermeulens plaatse, ik zou eens en voor altijd dat kunstproza uit zulke verhalen weren. Ik durf er vele op wedden, dat de groote helft van de lezers die lange dingen overslaat. Beschrijving moet geheel 't verhaal in sobere maar diep-slaande trekken dóórloopen. Dát is de kunst die minst kunsten maakt, meest de natuur nabij komt, namelijk de natuur van de menschelijke aandacht-en verbeeldingskracht, de natuur van den lezer, waarmêe elke schrijver eerst heeft af te rekenen. Al het goed dat ik, voor verhaal en taal te zeggen had over Caïn's zonde, zeg ik over den Dieperik. En wéderom ben ik verlegen, omdat ik geen honderd bladzijden kan uitschrijven om dat te doen voelen. ‘Wijveke, 'k geloof dat ge met gescheurde zakken in uw schorte loopt; weet ge dan niet dat het geld geen steertje heeft? Hoor eens, jong, 't geld is rond en 't kan zeere loopen, 't geld wilt verstandig behandeld worden, en 'k zal zelf voor de knor zorgen.’ Dat is Boertje's taal tegen zijn al te zorgeloos wijf, en dit hier is tot zijn liefste kleinkind, aan wien hij een bevoorrecht aandeeltje van zijn geld gegeven heeft: - ‘'k Deed het zoo geerne voor u, mijn beste herteknuistje; 'k heb maar u meer, en ook, ge zijt van mijn volk; g'hebt mijn herte in u en ge zult uwen weg maken, als een brave, treffelijke en christelijke boer, dat weet ik. En moest uw vader eens ten ondere gaan, ge kunt oppassen dat ge zijn schulden met dat geld niet betaalt, of 'k springe uit mijn graf om u te radbraken, verdraailinge!’ | |
[pagina 196]
| |
Verdraailinge! wat een deugend, kostelijk, hertelijk manneke, dat Boertje Boers! Een echt meesterstuk van volks-zielkunde is 't Hoofdstuk VI: Deftig volk, vooral de verkoopingen aan die kortwoonsten... met die koe, bij voorbeeld: - ‘'t Volk giegelde en hield kermis ongehoord, wijl de jonkheden rondwareerden en fluisterden, al door en door den volkshoop: ‘geene aanbiedingen, zulle! of....’ 'k Moeto eruit scheên, van 't lachen; de daaropvolgende verkoopinge met ‘Dikkestuiver!’ is Homerisch. En wie zou er niet weenen, als hij leest, in hoofdstuk X, hoe Jan Winkels, van zijn ontaarde kinders geslegen, bij Fred en Angeleke komt, en bij die brave ouders Simpel. Fred is eerst razend, maar vader houdt hem tegen... - ‘Hij stekte de spade met een steke in den stratezoom, dat ze tot aan den boom verdween, en zijn zakdoek nemend, vaagde hij vaders tranen af, nam hem bij den arm en leidde hem naar zijn hoveke. | |
[pagina 197]
| |
Ze nam hem bij den arm, en zoo trokelde Jan in huis, tusschen zijn twee zoete kinders. Moeder Simpel was haren Jan gaan opzoeken, en als deze in huis kwam schoof hij den grooten zetel in het hoekje van den heerd, deed er Fred's vader in nederzitten, en donderde: Dat pakt mij! En geen een mensch uit het volk en zal dat lezen of hooren lezen, zonder te zeggen of te peizen: dat pakt mij. En nu denke ik aan een woord van Pastor Verriest, ter aanleiding van zijn processie, waarin die oude Jan het zware Christi kruise draagt: ‘Ja, dat grijpt mij... Ook, hoe wonderlijk: De processie gaat vol schoone heelden en levende verbeeldingen in kostelijke kleeren en mantels, met gulden kroonen en versieringen; en als ik naar huis gaande Karel tegenkome, dien flinken, preuschen levenden, bloeienden boerenzoon, en hem zegge: “Een schoone processie, Karel!” hij antwoordt mij: “Ja het, Mr de Pastor, maar 't schoonste van al is Jan die 't kruise draagt, dat pakt mij.” Dat pakt hem: Ja alzoo is 't. Wij hebben over den schoonheidszin van ons volk, verkeerde gedachten... er is in het volk een andere schoonheidszin als bij ons. Het wil, min wat zijne oogen paait; het wil meer wat spreekt, wat het verstaan kan, wat zijnen geest slaat, wat zijn herte roert en voldoet. Wordt dat in onze processiën niet al fee dikwijls vergeten?Ga naar voetnoot(1)’ Misschien wel. Maar wordt dat vooral niet schromelijk vergeten in de letteren? Al die kunstige beschrijvingen en dat uitrafelen van subtiele gevoelens ‘dat straalt in onze oogen, maar niet in de hunne’ om nog Verriest's woord te bezigen. ‘Maar zij kennen wat anders. Den glans en rijkdom zien zij wel, maar de sierlijkheid en kunst zien zij niet. Dat en heeft voor hen geenen zin, en in den grand misprijzen zij wat niet en spreekt’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 198]
| |
En 't is juist omdat Vermeulens verhalen spreken, dat ze de menschen van Vlaanderen zullen ‘pakken’. Vermeulen, man, ik ken u niet in persoone. Ik vrage naar u, in Vlaanderland, waar ik zoo geern kome, en 'k hoore altijd met welgezindheid over u spreken; hoe gij daar onder 't volk leeft, en zijn leven en werk en dagelijksche doening afspiedt; hoe gij de blijde vrienden ontvangt, en leute bemint en stille geestige plagerij; hoe uw artikeltjes in de Stem van 't Vaderland door de ‘Fransmans’ gelezen en verslonden worden om hun echt Vlaamsch on genegen woord, en wat weet ik al... En dat verblijdt mij onzeggelijk. Ik zal u wel eens leeren kennen van bij, maar zooals gij me nu uit uw boeken voor de oogen komt staan, zijt ge een ‘goeie kerel’. En uw geschrijf is goed. Tot hiertoe niet voor de kinderkamer noch voor jongens en meisjes beneden de 18 jaar, maar voor 't volk, ‘de groote menschen’ goed! In u, geloof ik, is nu de samensmelting gebeurd van idealism en gezond realism, van kunst en eenvoud, van dichterlijkheid en waarheid, die we van een vernieuwde volkskunst verwachtten. Conscience's en Stijn Streuvels' gaven tegare gerold, of beter in u samengegroeid. Proficiat, man! En laat u niet gezeggen voor uw tale! 't Zou mij niet verwonderen hadde men u niet gesproken van meer ‘algemeen Nederlandsch’. Zend ze wandelen, en doe stil voort. Schrijf, (maar schrijf het verzorgd on nauwkeurig), uw Vlaamsch. Geheel dat prachtig Westvlaamsch leven wordt in u verpersoonlijkt. En achter u, in 't verleden, staat, als uw stamvader en patroon, ge en weet dat misschien zelve niet, maar 't is alzoo, staat de reus en de levenwekker: Guido Gezelle. Gij zijt een van zijn schoonstspruitende afzetsels. En of wierdt ge maar gelezen, de eerste jaren, door Oost- en Westvlaanderen, is het niets, uw eigen streke te doen voelen en schoon voelen, te leeren eigen Vlaamsch en christen zijn? Daarbij, moet gij verder spreiden, 't en zal maar zijn omdat ge uw eigenaardigheid hebt. De Hollanders b.v. zouden u niet willen lezen, | |
[pagina 199]
| |
waart go een namaker van hunne taal, en ze zouden groot gelijk hebben, toe! En mocht ik u dan nog eens iets vragen: Schrijf ons eens eenige hoeken voor de jeugd, voor de kinders en de aankomelingen. Wij hebben er zoo weinig! En gij zoudt dat kunnen! Al. Walgrave. |
|