| |
| |
| |
Een Brief-artikel uit Ierland
Dublin, 17n Augustus 1913.
Beste,
HOW are you? Uitstekend, hoop ik. Dan ben je maar als ik. Het huis waar ik hier inwoon lijkt er van buiten wel wat streng-stug uit. Zijn ongekalkte, grijze voorgevel is als een zware, vierkante blok, waar boven je geen dak ziet opschieten. Je zoudt met mij denken dat het een oude, versterkte burcht is. In dien gevel steken enkel: een logge deur met een onvriendelijken leeuwenkop die tusschen zijn tanden een ring grimmig omknarst houdt; rechts van de deur, twee vensters, links één, en vier vensters op elke der twee verdiepingen. Op 't kozijn van de benedenvensters staan een paar postuurkes met een grijnswezen en boven, niets. Nergens 't groen van een plant of de lach van een bloem. Nou, hoeveel menschen - jij niet, my dear, jij hebt allebei voor u - hoeveel schijnen uitwendig norsch en barsch, maar hebben een goed, een warm hart! Zoo ook mijn logement. Al gezelligheid, al wonnige lieflijkheid is het daarbinnen. Beste lui schuilen in dat stuursche gebouw. Toen 'k aanschelde, kwam mijn ouwe gastheer zelf de deur openen. Wat ik eerst zag was een lach van gulle verwelkoming, wat ik eerst voelde was een hartelijke, stevige handdruk en tegelijk hoorde ik als na een lange verwachting een blij: ‘Aaaah! Father, you 're welcome! you 're welcome!’
De uitroep klonk zoo luid dat allen 't gehoord hadden. Ze kwamen af met Mother, John en Pat en Nelly en Jim en Jack. De eerste was Jack, een oolijke, snoezige kleuter van zoowat vijf, die me vóór al de andere, onbevreesd en onbevolen, zijn handje had toegesteken met een jubelend: ‘welcome, Father, Father!’ En als de heele trits mij had begroet, herbegon Jack zijn spel en kraaide het in dolle snakenpret uit: ‘welcome, Father!’
Reeds lang genoeg ben ik hier om te weten dat ik nergens beter zijn kan. Mister O'Callaghan is een gemoedelijk,
| |
| |
gezellig, onderhoudend, gedienstig man en echt iersch. Hij is een boerenzoon uit het graafschap Galway. Minder omhaal dan bij een geboren stedeling, maar meer rondborstigheid, ook meer gevoelsdiepte. Verkleefd aan zijn taal en landsgebruiken, verknocht aan den godsdienst bovenal. 's Avonds na zijn bureau-uren doet mister O'Callaghan niets zoo graag als zijn kinderen te vertellen van zijn ‘dear, old Ireland’. Hij zit dan in zijn grooten leunstoel en met wijdingsvollen ernst verhaalt hij dan van de oude barden, citeert oude gaelische ‘laments’ die hij voor mij verengelscht, verhaalt hij van s. Patrick - your holy patron, Pat! (yim en Jack geven Pat een stootje in de zij) -, van den heldhaftigen Owen Roe O'Neill, van de bloedige kerkvervolgingen, van het grootmoedige geloofsverweer, van O'Connell, van Parnell. En van de armoede, den hongersnood van de ‘farmers’, zooals hij het van zijn vader die 't zelf in Galway beleefde, heeft vernomen, en van de gedwongen uitwijking naar 't verre Amerika, waar ook zijn meeste familieleden heengetrokken zijn. Mister O'Callaghan schijnt al eens diep ontroerd; dan vertelt hij langzamer en staan zijn oogen betraand. Oude legenden haalt hij op, fantastisch-vreemde. Die doen me heendroomen naar de krochtige zeeoevers van zijn land, waar de stormwind zoo vervaarlijk in blaast: woe! woe! woeiie! en dwaallichten, door booze geesten aangestoken, ongelukkige schippers naar een klippenlanding verlokken. Of ze doen voor mij verstrekkende winternachtlandschappen openwentelen: ik zie over bergen en dalen, ergens in Erin, de witte sneeuw rustig uitgespreid: alles ligt blank besneeuwd, de cottages, de boerenhoven, de eenzame bremstruiken en de hooge beukendreven; de landsche grintwegen liggen verdoken tusschen de weidehagen op wier takjes vlokkige sneeuwtrossen hangen, als waren 't nu donzige vederschachten; de sneeuw ligt zoo helder verlicht door de maan dat ik er de spokige schaduw net op
afgeteekend zie van drollige kabouters die piepend over de sjirpend-betrapte sneeuw huppelen en
| |
| |
heksensabbat vieren en joelen en razen. Wijd-open staan de kijkers van Pat en Nelly en Jim en Jack naar vader, die aldoor even gewichtig blijft praten. John, de oudste, de zestienjarige student, kan de verdichting uit de werkelijkheid reeds houden. Hij zit nu aan 't klavier en spelend zingt hij met Pat ‘the old melody’ van de ‘Irish exile’.
Oh! where has the exile his home?
Oh! where has the exile his home?
Where the mountain is steep,
Where the valley is deep,
Where the waves of the Ohio foam;
Oh! there has the exile his home.
Oh! when will the exile return?
Oh! when will the exile return?
When our hearts have no sigh,
When our tears shall be dry,
When Erin no longer shall mourn;
Oh! then will the exile return.
Oh! waar heeft de balling zijn huis?
Oh! waar heeft de balling zijn huis?
Waar de baren van den Ohio schuimen;
Waar geen verheugende glimlach
Zijn weeën kan verzachten.
Oh! daar heeft de balling zijn huis.
Oh! wanneer zal de balling terugkeeren?
Oh! wanneer zal de balling terugkeeren?
Wanneer onze harten geen zucht meer laten,
Wanneer onze tranen droog zullen zijn,
Wanneer Erin niet langer zal klagen;
Wanneer wij zijn naam verloochenen,
Wanneer zijn herinnering voorbij is.
Oh! dan zal de balling terugkeeren.
Het klein volkje, Nelly, Jim en Jack houdt zich plechtig stil. Tusschen haakjes: Pat wil geen jongen meer heeten. ‘I am thirteen years old, Father’ had hij me, den avond van mijn aankomst reeds, verklaard met een zoo sprekende fierheid dat ik niet duidelijker kon ingelicht over 't heimelijk verlangen van den lieven ‘kleinen, gaarne-groot’.
Niet zoodra strijkt John nu met huppelende vingerslagen over 't klavier dat de tonen tot een warlenden dans opruischen of allen weten zij dat het de inzet is van het Shamrock-lied. Wel kennen ze al de woorden niet, maar ze begeleiden het toch luidop en dan halen zij hun schade in door het dubbel luid meejoelen van 't refrein:
The dear little Shamrock, the sweet little Shamrock,
The dear little, sweet little Shamrock of Ireland!
‘Vader, mag ik eens 't stukje voordragen dat we leeren
| |
| |
op school? Ik ken het reeds geheel van buiten’, vleit de negenjarige Nelly.
Mister O'Callaghan knikt.
En Nelly komt in 't midden staan, buigt naar me toe, stelt zich fiksch-onberoerd met lamhangende armpjes en begint, fijnstemmig, Michaël Tormey's dichtje:
We're Irish still, we're Irish still,
Have passed since first by Henry's will
Though Tudor's kings have passed away,
Though Stuart's reign has passed,
We're Irish still, as ere their sway,
Though Wexford's sod drank deep of gore,
Though Tone and Emmet died,
Across the sea though millions pour
With each returning tide.
Nought can our celtic nation kill,
We'll stand to Erin fast;
We're Irish still, we're Irish still,
Wij zijn iersch nog, wij zijn iersch nog,
Hoewel eeuwen van ellende
Voorbij zijn, sinds eerst door Hendrik's wil
Onze natie neergeveld werd.
Hoewel Tudor's koningen voorbij zijn,
Hoewel Stuart's regeering voorbij is,
Wij zijn iersch nog als vóór hun slag
En willen 't zijn tot 't laatste toe.
Hoewel Wexford's grond veel bloed dronk,
Hoewel Tone en Emmet stierven,
Hoewel millioenen over de zee heensnellen
Met elke tîj die weerkeert,
Niets kan onze keltische natie dooden,
Wij willen trouw blijven aan Erin;
Wij zijn iersch nog, wij zijn iersch nog,
En willen 't zijn tot 't laatste toe.
Het buigt nu weer en met een lofwoordje is 't nu oververgenoegd. Maar natuurlijk, - mijn beste, verre, vlaamsche vriend, - is mijn huisbaas als alle Ieren ook geestig. Hij draagt iets bij tot staving van 't gezegde dat dit volk het fijnzinnigste is der wereld. Als bij eens goed gezeten is dan verbeidt een mop de andere niet. En dit eigenaardige heeft hij dat hij met zijn ‘wits’ slechts begint te lachen als de toehoorders uitgelachen zijn. En ge zoudt eens moeten zien hoe guitig-fier de kinderbende beurtelings naar mister en naar mij opblikt, om 't uitwerksel van gespannen blijvende aandacht, en vooral het slotuitwerksel bij de lachdwingende ontknooping bij mij te volgen, als 't een grap geldt die zij reeds lang kennen! Ik merk ook dat, is de Ier den Engelschman de baas niet op 't gebied der staatkundige verhouding, de rol wel omge- | |
| |
keerd wordt in al die leuke anecdoten. Mister O'Callaghan vertelt, omstandiger dan ik het hier weergeef:
Een Engelschman komt Dublin bezoeken. Zijn iersche cicerone brengt hem voor 't posthotel. ‘I beg you, sir, ik verzoek u, mijnheer, op te merken dat de twaalf apostelen in den voorgevel gestandbeeld staan.’ De Brit kijkt met angstige nauwgezetheid en nooit nog in zijn leven is hij wellicht zoo bezig geweest met de heilige apostelen als hier nu. ‘Ik zie maar vier standbeelden’ waagt hij nuchter. ‘Ja, maar, sir, de andere acht zijn een brief gaan afgeven binnen in 't posthotel!’
Soms is de scherts een beetje boos. Overigens de eenige boosheid die je bij een Ier ontwaart. En dan dient het maar om den afkeer voor 't booze, goddelooze verdrukkersvolk te verlevendigen en de inheemsche deugd er zegevierender boven te stellen.
Mister O'Collaghan vertelt:
Een iersche boer was op reis naar Amerika. Op 't zelfde schip was zijn eigenaar, een vent die den goeden, slavenden Paddy onmeedoogend alles had ontnomen wat hij kon. De landlord sterft. Zijn lijk wordt in zee neergelaten. Paddy ziet hoe een paar matrozen een zwaar stuk kool aan zijn voet bevestigen om het lijk beter te doen zinken; en Paddy zegt: ‘ik wensen het hem wel anders toe, maar ik vrees dat hij 't vuur voor 't stuk kool wel elders zal vinden.’
De lui gaan hier niet met de kippen slapen. In deze zoo huiselijke burcht - my home is my castle - is dus gewoonlijk in genoegelijken kring al heel wat gepraat, gezongen, geschertst eer 't avondmaal, dat ondertusschen door de naarstige gastvrouw zelf is bereid, wordt opgediend.
Wat ik doe bij dag? Luister: ik heb tot mijn beschikking een ‘trap’ een paardje en een koetsier. Martin heet de koetsier. Die ment liefst en best zelf en dus zit hij vooraan. Rij ik nu eens gaarne alleen uit, dan is het zoo; verlang ik gezelschap, zoo zitten ik en John achteraan. Wat heerlijke, frissche tochtjes heb ik reeds gedaan, dearest! Dat 's prettig, ik verzeker het u: het paardje is
| |
| |
nooit moegedraafd, het rijtuigje vliegt ongeschokt achter de vlugge hoefslagen voort, het zomerkoeltje streelt je aaiend de wangen. Martin vraagt me vooraf waar ik heenwil. Ik begeer vooral den buiten, de mooie omgeving van Dublin te zien. Zoo rijden we wel eens uren achtereen, nu eens onder den open blauwen hemel, dan eens in 't lommer van dichtgebladerde kastanjeboomen, tusschen stoppelvelden, weiden en venen door, langs de eenzame, lange landstraten, waar men de stille verlatenheid van 't wijde landschap algeheel kan voelen. Naar de kronkeling van de wegen, die wij berijden, verandert het perspectief wel eens duchtig: soms glooien lieve dalen open tusschen de heuvelen, op wier toppen de ruïnen van vervallen burchten en abdijen boven 't lage groen oprijzen, als in de Scalp. We rijden soms door armtierige vlekjes, waar de plofslag van 't paardje tegen de slaperige huisjes gezwind weergalmt; we rijden naar de badplaatsjes Ringsend, Howth, Bray, waar ik gelukkig de zee heb zonder veel menschen en wijl Martin dan ergens uitspant, trekken ik en John de duinen op - oh! die wilde, mooie iersche duinen, waar je 't bekoorlijk-grillig slingerende wegeltje moet volgen en 't water tegen de schrappe helling komt aanklotsen en waar je even stilstaande, het verrukkelijk schouwspel der zomerzee geniet, met haar zonbestraalde barenwenteling, de rustige zee waar de schril schreeuwende meeuwen over wiegelvlerken en waar boven in de klare lucht de rookvlokjes van ergens een verre stoomboot een heel poosje druilerig blijven hangen en dan verwasemen. Hoe jammer dat gij hier niet bent!
Martin is een ideale koetsier. Hij spreekt als ik het wil en zwijg als ik het verkies. Op elk van mijn verlangens volgt onveranderlijk een: ‘yes, Father.’ Het ‘nicht raisonnieren: schijnt hem diep te zitten. Hij is dertig jaar oud en, heeft hij veel geweten, dan moet hij veel vergeten zijn. Eens na een langen rit, waagt hij een vraagje:
‘Ik meen wel dat ge nog meer in Amerika geweest zijt, Father?’
| |
| |
‘Oh, Martin, neen, nooit. 't Ligt zoo ver.’
Martin zwijgt tien minuten en geeft me den reden op van zijn vermoeden:
‘Wel, Father, als ge naar België trekt, moet ge dan niet door Amerika? Ligt België niet over Amerika?’
Zoo redeneert mijn koetsier Martin.
Op een anderen dag, was Martin weer door aardrijkskundige onrust gekwollen en opperde een bedenking, die hem juister toescheen:
‘België grenst dan zeker aan Spanje, Father?’
‘Nee, Martin, dat is Portugal.’
Martin zweeg.
‘Maar 't grenst wel aan Frankrijk,’ zeg ik.
‘Ah zoo, Frankrijk, daar heb ik meer van gehoord. Zoo, Zoo! België ligt daar.’
En Martin was tevreden. Je zier, geen veeleischend mensch, hé? Een goed mensch. Gisteren kwamen we voor St Kevin's kerk gereden. ‘Martin, 'k wou eens afstappen om in de kerk te gaan’.
‘Yes, Father. Father, wilt ge een gebed storten voor mij?’
Laat ik nu nog verhalen hoe 'k hier geraakt ben. Ik scheepte in te Holyhead te zeven uren 's avonds. Men had me gezegd dat de storm in 't Iersch Kanaal hevig kan opzetten en dat ik in elk geval wel een onaardig zeeziektje kon opdoen. Daar is niets van gebeurd. De zee was buitenmate braaf en kalm. In plaats van een onverkwikkelijk zeeziektje, had ik integendeel zoo 'n prachtigen avond dat ik het nooit vergeet. Indien je nog op zee geweest was, zoudt je ook - natuurlijk als je frisch blijft - getuigen dat het er nooit zoo mooi is als bij 't invallen van den avond. Maar de avond van 8n Augustus vooral! Naar 't Noorden, Oosten en Zuiden werd het eerst schemerigduister; de laatste dagklaarte flikkerde er met immer flauwer wordende helderheid nog een tijd door, en als nu al het licht er was uitgestorven, werden de verten in eentonige, onberoerde dofheid gehuld. Ook de dumstering
| |
| |
bekroop het zacht voortvarende schip geheimzinnig. Van mijn klapstoeltje in 't midden kon ik de menschen op de voor- en achterplecht al minder duidelijk onderscheiden. Maar in 't Westen was de hemel een verrukkelijke kleurenpracht. Nauw was de bovenste rand der zon nog een poos zichtbaar en de gloriegloed van haar stralen lag nog geruimen tijd in een flonkering van geel en rood te beven aan 't horizon-vlak der zee. Het duinstrand lag aan dien kant even lang beglansd met 't laatste tooverspel van 't uitschietend zonnelicht. Boven zee en duin stond de Westerlucht eerst opengebloeid tot één roerloos, rood gegloei, boeiend-schoon! Dan scheurde 't roode hemelvlak open en er schoten ros-gele lange strepen in 't midden door. Het stralend rood werd matter en rafelde uiteen tot blauwendige, vormlooze klompjes en purperen gevlok op oen grijzer wordenden grond. Een gedurig, traag veranderend wisselspel van kleuren was 't, tot eindelijk alles vervaagde, versomberde, in de lucht boven het duin en de zee, die al vroeger dan de kim hun gloed hadden verloren. De vuurtoren van Holyhead sloeg dan voort zijn licht open en toe in de groeiende duisternis, op ons schip ook waren de lichten reeds aan, en zoo vaarden we voort, ik en wellicht nog wel anderen dooreen nawerkende macht voort starend naar de thans zwarte kim...
Nevens mij zat een oud vrouwtje zijn rozenkrans te bidden. Traag gleden de kralen door zijn beenderige vingeren en onverstoorbaar verslonden prevelde het, dat ik het hooren en volgen kon: ‘Hail, Mary, full of grace...’ ‘The third sorrowful mystery: The coronation of our Lord...’ ‘Our Father, who art in heaven...’
Plots greep het me zoo aan wat ik nu zag als het eerste bewijs van wat ik door menige voorafgaande lezing in mij had laten samengroeien tot een bekoorlijk-zoete gedachte: Ierland, waar ik nu heenreis, is het land der heiligen. Ik dacht onbewust op de roerende vroomheid en de ongerepte reinheid van dat volk. ‘Er leven in Ierland oude menschen die geen zonde hebben gekend’ had een
| |
| |
iersch priester, dien ik toevallig ontmoette, mij eens gezegd ‘en die, onder hun arbeid, den dag door hun rozenkrans bidden’.
't Vrouwtje was oud, zijn grof kleed was versteld geweest, zijn gelaat was rimpelig, bruin-bleek en mager, zijn handen knokig en vereelt. Vermoedelijk een oud moedertje dat veel had moeten zwoegen, ontbering had gekend en nog kende...
Toen ik dan eens het dek omliep, zag ik er nog die hun rozenkrans wandelend of neergezeten prevelden, halfluid in vrome ingetogenheid. Hoe wonder doet het aan, als je uit het niet-biddende Engeland komt! Menschelijk opzicht voor 't goede lijkt van hier af onbekend en ongerijmd. 't Lijkt bijna als een groot gezin waar 't avondgebed saam wordt gedaan. Nog bidt het oud vrouwtje; nu is het: ‘The fourth glorious mystery: The Assumption of our Lady... Our Father...’ Ik herinner me dat ik in mijn reistesch een boekje poëzie heb, van den iersch-geboren priester Abraham Ryan en dat ik, om me voor mijn rozenkransgebed tot innige vroomheid op te wekken, nog eerst herlees. Daar ik meen dat je 't niet kent, stuur ik het u hierbij mee.
Sweet, blessed beads! I would not part
With one of you for richest gem
That glims in kingly diadem;
Ye know the history of my heart.
For I have told you every grief
In all the days of twenty years,
And I have moistened you with tears,
And in your decades found relief.
Ah! time has fled, and friends have failed,
And joys have died; but in my needs
Ye were my friends, my blessed beads!
And ye consoled me when I wailed.
| |
| |
For many and many a time, in grief,
My weary fingers wandered round
Thy circled chain, and always found
In some Hail Mary sweet relief.
How many a story you might tell
Of inner life, to all unknown;
I trusted you and you alone,
But ah! ye keep my secrets well.
Ye are the only chain I wear -
A sign that I am but the slave
In life, in death, beyond the grave,
Of Jesus and His Mother fair.
Zoete, gezegende kralen! Ik wou niet een van u
Laten voor het rijkste gesteente
Dat glanst in koninklijke kroon;
Gij kent de geschiedenis van mijn hart.
Want ik heb u alle smart verteld
Binst elken dag sinds twintig jaar,
En ik heb u bevochtigd met tranen
En in uw tientjes opbeuring gevonden.
Ah! de tijd is vervlogen en vrienden zijn afgevallen
En vreugden zijn gestorven; maar in mijn nooden
Waart gij mijn vrienden, mijn gezegende kralen!
En gij troosttet mij wanneer ik treurde.
Zoo menig, menig keer, in lijden
Wandelden mijn moede vingeren rond
Uw kring-keten en altijd vond ik
In een Wees gegroet, zoeten troost.
Hoe menig verhaal zoudt gij kunnen vertellen
Van inwendig leven, onbekend aan allen;
Ik betrouwde u en u alleen;
Maar ja! gij bewaart mijn geheimen goed.
Gij zijt de eenige keten die ik draag -
Ken teeken dat ik slechts de slaaf ben
In leven, in dood, over het graf,
Van Jezus en zijn Moeder goed.
Vindt je 't niet mooi? Nou, als ik daarop het boekje heb gesloten en mijn gebeden heb gedaan, en 't lichtensnoer aan Erin's kust al nader en nader voorkomt, word ik nog aangesproken door mijn zijgenoot, een ouwen heer met grijzen, vollen baard.
't Was - naar ik later vernam - een advokaat.
Erg babbelziek, die advokaat. Vriendelijk buitenmate; een Ier op en top. Het duurde geen twee minuten eer ik dat wist. Een belezen mensch met een geregeld weerkeerende behoefte om in zijn gesprekken een kwinkslag te mengen, waarom hij het met gul- ronde lachstem een oogenblik in zijn klapstoel lag uit te proesten. Dan voort: van gaelische en iersche schrijvers uit Ierland, van Conscience, dien hij gelezen had, van België dat hij meermalen bereisd had, van Oberammergauw waar hij tweemaal, van Lourdes, waar hij viermaal geweest was, van den Haag waar hij eens de... hoe heet dat in uw taal?.. de... de... ha, de ‘tentoonstelling’ had gezien. Dat woord: ‘tentoonstelling’ vond hij zoo leuk. Dan kwamen we te Kingstown; we spoorden naar Westland Row station en daar scheidde ik van Mister Richard E. Davoren, niet zonder dat ik hem een eerstdaagsch bezoek op zijn buitenverblijf te Friarsland moest beloven.
| |
| |
Dat wilde ik u schrijven, dear flemish chap. Tot eerlang.
Yours very truly,
Arth. Coussens.
|
|