O weelde, o rijkdom, o wereldsche vreugd.
Een knecht trekt door den verlichten gang voorbij, beklimt zwierig den trap daar te enden, en opent de bonte gordijne en treedt in de zaal waaruit een lichtstraal schoot als de gordijne verroerde.
Laat ons volgen. Hoor, daar speelt op nieuw dat muzijk. Gevoelt gij niets in uw herte? O streelend en vleiend is 't dansend muzijk, maar het doet vreemde stemmen in het herte zingen.
Zie, hier is de feeste.
O rijkdom, o pracht, o zinnelijke weelde. Is het eene zale, of het tooverpaleis van de Araabsche sage; is het een lustig priëel te midden den vroolijken bosch? De grond ligt of het ware met bloemen en geurige kruiden bestrooid. Daar te enden te midden een bosselken spruit de fonteine; hooge schiet de schitterende waterstrale, en valt, te midden diamanten regen, in den murmelenden waterkom waarover kostelijke planten zijgen met breede bladen, en waar gouden en zilveren visselkens in zwemmen. Al alle kanten stroomt het licht. Daar omhooge zweven goden en godinnen, het wemelend hof van den Olympos. Daar, te midden dat bosselken spelen die kunstige spelers. In het ronde wemelen met stralend gezicht en vierige wangen en lachenden mond die blijde rijke genoten; en als het muzijk zwijgt, dan hoort men duizende stemmen en vrolijk gelach. De kostelijke waaiers leven lijk-vliegende vlinders. Al alle kanten stralen de diamanten in het gevlochten haar der vrouwen, en de bloemen op de weerschijnende ruischende zijde der slepende kleederen.
Die jongeling hoog van gestalte met zijn edel wezen en edelen gang, zijne stralende ooge en diepen blik, is de meester van het huis. Hij is edel en machtig. Naar hem lacht de gekroonde vorst en voor hem buigen eerbiedig de trotsche hovelingen. Hij is rijk. Des winters woont hij hier in dit prachtig paleis; des Zomers, verre van de stad, te midden de velden, niet verre van de zee en de badstede, op zijn kasteel met bosschen en weiden en wateringen omringd. Daar geeft hij malen en feesten lijk hier en jaagt in de bosschen met de edele jonkers. Zijne genoten. En door de velden hoort men het gebas der honden, het schallen der jachthoorns en de stemme der loopende knechten in 't rood en in 't groen. En somtijds staken de menschen hun werk op het land: een prachtige hert vliegt gelijk een schicht door de weide en springt over de kronkelende beke, terwijl in de vernte naast het woelig jachtrumoer.
Rijk, machtig en jong is de heer van het huis. Daar zwiert hij licht en lachend te midden die blijde genoten.
Men heeft een stonde gerust, de waaiers hebben hun werk gedaan, men heeft den adem wedergekregen. En terwijl de genoten verzamelen tot den dans, speelt het muzijk het voorspel der draaiende walz. Daar valt de trippelende mate: de wiegelende zwerm vliegt toe en wemelt en wentelt op de mate van het zinnelijk spelen.
O Rijkdom, o weelde, o wereldsch genot.
***
Het is nu reeds laat in den nacht. De zalen schitteren nog en nog stroomt het licht door de vensters op strate. Maar de heer van het huis