| |
| |
Quintus en Azarias
Eene tooneelkundige Schets
PERSONEN: Quintus, belgo-romeinsche eigenaar. - Vrinio, zijn broeder. - Azarias, romeinsche keurbendeling. - Lupus, Glaucus, slaven.
Het tooneel verbeeldt liet atrium der belgo-romeinsche villa, wier sporen op de boorden der Scheldemeerschen te Kerkhove, kant van Waermaarde, te vinden zijn. In 't midden het waterhekken, impluvium. Hier en daar houten zetels en staanders met kruiken op. In den achtergrond, de wand van het Tablinum, met gordijn voor den ingang en muurschildering nevens den ingang.
| |
| |
| |
Eerste Tooneel
Quintus en Vrinio
Lieve broeder, dezen nacht heb ik van de stad Roomen gedroomd...
Het is best dat gij gekwetst wierdt en gedwongen den wapendienst te verlaten!... Dat zal u misschien genezen van die dwaze bewondering voor de hoofdstad van dat rijk dat ons verdrukt, wiens juk loodzwaar op onze schouderen weegt...
O goede broeder, wat is Roomen toch schoon!... Wat is zij heerlijk die wereldstad, als eene machtige vorstin, op den troon harer zeven heuvelen gezeten!...
Ja, die vorstin, die ons met de voeten trapt!... Er is goed nieuws van den opstand van den Bataviër, Civilis... Hij zendt zijne boden door het land der Belgen en ook onzen stam der Morienen komt hij opstoken, opdat wij ons bij de zegenvierende Bataviërs zouden vervoegen!...
Vergeefsche moeite, ijdele pogingen, broeder!... Hoe sterk klopt dat hert niet, wiens aders tot het einde van de wereld, hunnen forschen slag doen gevoelen!... Hoe overheerlijk is die middenkring niet, waar leven en beschaving uit stroomen, tot de uiterste palen der aarde, langs die prachtige heirbanen, die maar altijd pijlrecht vooruitschieten, zonder hinderpalen te kennen!...
Ja, die zich overal uitstrekken als de klauwen van een wangedrocht, om alle rijkdommen op te slorpen, alle middelen uit te zuigen, alle schatten naar de, gulzige
| |
| |
uitbuiters te sleuren. Daar is het mêe, dat zij hunne driften voeden en hunne vadsigheid vetmesten...
Die banen zullen wel eens dienen tot een wonder werk, dat gij niet begrijpen kunt... Hadt gij, zooals ik, die wereldstad gezien, gij zoudt ze evenals ik bewonderen, met hare merkweerdige praalbogen, welke de gedachtenis van hare zegepralen vereeuwigen, met hare weergalooze straten, die ontelbare vorsten en volkeren, achter hare triomfwagens zagen voorbijstappen, met hare hallen en huizen, die de heerlijkheid en den praalbouw van goudenhallen evenaren, met hare ranke zuilen die met een betooverenden glans, in de blinkende zonnestralen staan te schitteren en ten hemel rijzen!...
Die pronk kan mij niet betooveren noch de pracht onzer groene wouden evenaren, noch de schoonheid onzer landouwen overtreffen, noch den glans der vrijheid nabij komen!... Ik zou verstikken in de verpestende lucht der slavernij!... Ik veracht die gedenkzuilen, gebouwd met het zweet onzer boeren, met de vrucht van onzen grond, met de opbrengsten der afpersingen!... Weg met de dwingelanden, die op bruggen en wegen tollen leggen, onze hoofden optellen om ze aan overdrevene schattingen te onderwerpen, die onze peerden opeischen, om hunne postrijtuigen langs de heirbanen voort te slepen, die onzen vrijen bodem, ja zelfs de schaduw onzer heerlijke beuken, onzer stevige eiken, onzer ruischende denneboomen belasten!...
| |
IIe Tooneel
De Vorigen. Lupus
Meester, ik trok met de peerden naar buiten, om de stoppels met de kegge kruiswijs om te ploegen, toon ik aan den ingang der villa, op de baan, een gewonden wapen-
| |
| |
knecht zag liggen. Ik meende eerst dat een lijk op den weg lag uitgestrekt. Bij nader onderzoek bleek het, dat de romeinsche keurbendeling nog leefde.
Ik snel er naartoe. Neem eene draagbaar, met eenige kussens erop. Wij zullen de gekwetste in eene zaal onzer villa nederleggen en bezorgen. (Af).
| |
IIIe Tooneel
Ik begrijp mijnen broeder niet!... Wat mij betreft, ik kan de romeinsche slavernij niet verdragen... Ik heb met de geheime boden van Civilis gesproken en ik zal mijn best doen om de Morienen op te stoken!... Ik zal eene bende onversaagde mannen wapenen en mij naar het legerkamp van Civilis begeven!... Met dezen held aan 't hoofd, zullen wij erin gelukken de vreemde dwingelanden te verjagen en oud Belgenland weêr vrij te vechten!... Daar zie ik mijnen broeder met, den romeinschen wapenknecht wederkeeren!... Wat mag dat te bedieden hebben?... Doch ik trek het mij niet aan!... Ik verlaat onze villa, om mijne vrienden op te zoeken!... (Af).
| |
IVe Tooneel
Quintus, Azarius, Lupus, Glaucus
Lupus, wasch het bloed en het slijk van zijn gezicht!.... (Na dit werk.) Ziet, hij schijnt te herleven... Hij verroert zijne lippen!... Zijn hert klopt nog... Ik erken hem... Welhoe, Azarias, hoe zijt gij hier?... Erkent gij uwen vriend Quintus?... Wij hebben te zamen in dezelfde keurbende gediend...
(Op eene draagbaar uitgestrekt)
Ja, gij zijt het Quintus... Ik erken u... Het valt mij in... Doch waar ben ik hier?...
| |
| |
Gij bevindt u in het atrium onzer villa.... Wat is er met u gebeurd?...
Ik herinner het mij!... Ik bevond mij als gast in de herberg: Ad pontem scaldis. Ik was op reis naar Bononia. De romeinsche keurbenden zijn te Vetera verslagen. Civilis de Bataviër is in opstand... De romeinsche veldheer Hordeonius Flaccus, zond mij met eene boodschap naar Brittania om hulp te verzoeken... Gewapende mannen hebben mij gister avond overvallen... Zij hebben mij van mijn geld en van de wastafels beroofd, op dewelke de geheime boodschap stond... Zij hebben mij alsdan een einde ver medegesleurd en mij op den weg als dood laten liggen... Het gist overal en ook de Morienen dreigen met den opstand mede te heulen...
Heb goeden moed, Azarias!... Wellicht zijn uwe wonden niet doodelijk... Een geluk moogt gij het heeten, dat wij u hier hebben aangetroffen... Ik zal een gewonden wapenbroeder niet verlaten... Lupus, laaf den zieke, met eenen teug ouden Falernum, dien ik van Italia heb medegebracht. (Dit geschiedt.)
Ha! Quintus, het is uit met mij, ik voel het; ik voel mijne krachten verdwijnen... Mijn adem verflauwt... Mijne oogen schemeren...
Laat toch den moed niet vallen, Azarias! Ik ook was eens gekwetst en moest den wapendienst verlaten... Ik ben volkomen hersteld... Wij zullen u thans op een bed dragen om uwe wonden te verbinden.
Neen, Quintus, laat mij hier!... Ik bevind mij hier zoowel in uw atrium. Geene zorgen kunnen mij noch
| |
| |
baten. Ik zal hier mijnen laatsten adem uitblazen. Hetgeen mij op dit oogenblik het meest foltert, het is de nijpende angst niet van de naderende, de bittere dood. 't Is het geheugen van iets dat ik u zoude willen verhalen. Gij weet dat ik in 't land der Joden geboren ben. Daar was in ons land, een wondere leeraar opgestaan. Zieken genas hij, kreupelen deed hij wandelen, blinden deed hij zien, met een enkel woord!... Ja, dooden zijn op zijn woord levend van de lijkbaar opgestaan... O Quintus... Ik zie hem nog voor mijne oogen... Eens is de meester op den weg voorbijgegaan, waar onze woning in de rotsen gekapt was... De moeders naderden hem met hare kinderen. Mannen die hem omringden, wilden ze verstooten!... Hij sprak met eene stem, zoo zoet als honing, die uit den hemel scheen te komen: Laat de kleine kinderen tot mij komen!... Hij heeft mij in zijne armen genomen... Hij heeft mij gekust en mij wederom op den grond zettend, heeft hij gezeid: Azarias, tot wederziens!... O Quintus!... De onuitsprekelijke zoetheid van dat wezen, van die oogen, van die stem!... Welk verlangen brandt er ia mij, om dat wezen weder te zien! Welke onweêrstaanbare drift laait er in mij, om die oogen nog eens te aanschouwen, die stem nog eens te hooren!... O Quintus, willen en niet kunnen!... Willen en moeten sterven!... Onverbiddelijk!... Welke pijn!... Welke foltering!...
Azarias, gij zult hem wederzien.
O Quintus, spot niet met mijn ongeluk!...
Azarias, ik herhaal het plechtig!... Gij zult hem wederzien!...
Ik sterf!... De dood staat voor mijne oogen!... Schertst gij niet vreeselijk met uwen ongelukkigen vriend, met uwen stervenden wapenbroeder?...
| |
| |
Luister!... Te Roomen leerde ik die mannen kennen, welke gij met Jesus van Nazareth gezien hebt... Ik ben christen!...
Genadige God!... Wat staat er mij te doen, om ook zijn leerling te worden?... Spoedig, Quintus... Ik verslecht gedurig... De adem rochelt in mijne keel...
Lupus, draag den zieke in mijn Tablinum. Glaucus, schep uit het Impluvium water in eene kruik en breng ze mij. Azarias, ik zal u onderrichten en doopen, maar hier niet, waar wij elk oogenblik kunnen verrast en gestoord worden...
| |
Ve Tooneel
Lupus, Glaucus
Wat zou onze meester met dien stervenden keurbendeling daar verrichten?... Waartoe moest die kruik met water dienen?
Ik weet het niet!... Hij heeft dikwijls zonderlinge gebaren, die ik niet begrijpen kan... Doch hij is goed voor ons en dit is het voornaamste!... Daar roept hij ons weder. (Glaucus en Lupus brengen de draagbaar terug.)
| |
VIe Tooneel
De vorigen. Quintus, Azarias
O Quintus, hier ben ik beter in het Atrium!... O Quintus, wat geluk!... Eene zee van zaligheid overstroomt mijne ziel!... Mijn laatste snik is nabij!... O Quintus!... Hij is daar!... Ik zie Hem weder!...
H. Van Vriesendonck
|
|