Astene
Aan Horand
VAN 't lieve Astene en weet ik geen bedied:
den uitleg van zijn naam al sporend vond ik niet.
'k Aanschouw alleen het dorp, zooals het staat te pralen,
met purperlaai getint, in gulden zonnestralen,
wanneer de Bamismaand heur tooverpracht ontvouwt
en bosch en veld en hof doorstriemt met rood en goud!...
Ik min de heimlijkheid van uwe boomenkronen,
die ons het rank gewelf van spitsboogkerken toonen,
waarnevens gij zoo stil te droomen ligt: zij thans
in rij te blinken staan, met bonten schemerglans,
met al de verven die de herfst ons kan ontplooien
met al de kleurenpracht die bosch en laan komt tooien.
Alom langs 't spurrieveld en langs de karrelaan,
in 't eiken kreupelhout en op de looverbaan
waar in de grijze lucht de zilverdraden zweven
en in den zachten wind de Bamisblaren beven,
ziet men een stroom van paars en bramen rood als bloed;
in elken kruinentop een tintelenden gloed;
aan elken tronkendos de bladertinten blaken,
gelijk de roode glans van uwe hoevendaken,
gelijk de rozenbloei van uwe appelvrucht,
zoo fijn geteekend op het scheemlen van de lucht!...
Den blauwen hemeltrans doorstrepen donzen wolken,
zoo teer weêrspiegeld in het blauw der Leiekolken,
met vee dat bout en rood in stille beemden weidt,
met waas van gulden licht dat over 't landschap spreidt,
met boorden ongerept waarlangs de schepen varen,
getrokken door het peerd, vertweelingd in de baren,
met de bedauwde wei die in den avond doomt,
met gele bladerpracht, die in de meerschen droomt!...
Op mijnen wandelstap, sta ik ontroerd te luistren:
ik hoor de stemmen die door stille kruinen fluistren;
| |
ik daag 't verleden op dat in de bosschen hangt;
'k verneem elk lispelen dat mijn gemoed bevangt;
ik wek geheimen op in ouden grond begraven,
en oude lieden die hier oude namen gaven...
Waar Donsa ligt, waar men Machlin en Durba noemt,
ontwaart men in de streek, hetgeen men keltisch roemt.
Doorloopt het struikgewas, in onbedorven hoeken,
om onder 't duister loof de tommen op te zoeken,
omroert, 't fluweelen mos dat zijne graven dekt,
en 't slapend Keltenvolk, uit zijnen droom gewekt,
doemt op uit 't grauw verschiet, hertooverd voor mijne
met bonte wapenpracht komt het weêr aangetogen, [oogen,
met ijzer en met brons, die sluimren in den grond,
en met het vat waarin zijn asch de ruste vond.
Gegroet, o Astene, want eeuwig zult gij leven!
Men ziet uw innigheid op tooverdoeken beven;
gij wierdt onsterfelijk, met licht en waas gemaald,
en staat op 't beeld van Claus met eeuwig licht omstraald!...
Men ziet elk jaargetij met eigen tinten scheemlen,
de baren van de Lei in eigen landschap weemlen,
in roosgetinten mist uw ouden molen staan,
den gouden glans die glimt op 't loover elker laan,
het spel van licht en kleur die op de beemden trillen,
de schemerluchten die in uwe korens rillen,
uw populierenblad met pinklend Bamisgoud,
met al de heerlijkheid die op uw velden blauwt,
uw paarsche tinteling in zonneschijn en regen,
het leven van uw volk verrast op al zijn wegen.
Ukkel, Bamismaand 1910.
J. Cl.
|
|