| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
De Wisselwachter
BERNHARD zat voor den rechterstoel. Hij had de toelating verkregen neder te zitten, daar de aanklacht, het getuigenvenhoor en de verdediging lang geduurd hadden. Onder het volk begon er klaarte te komen, want op dien dag verwachtte men nog geen vonnis. Sommige gezworenen hadden reeds hun uurwerk bekeken.
Nu zegde de voorzitter: ‘Bernhard Stellinger! Gij moogt nu spreken, zoo gij iets te zeggen hebt.’
Daar was nu de belangstelling opnieuw wakker, en in de zaal heerschtte de grootste verwachting. Maar de beschuldigde sprak lijze, bevangen, en hoegenaamd niet treffend. Wanneer en waar in alle wereld had hij ooit eene rede gehouden! En in zulk eene vreeselijk ernstige omstandigheid! De voorzitter onderbrak zijn onverstaanbaar stamelen en zei vriendelijk: ‘Ge hebt al uwen tijd. Spreek gij maar lijk aan oude bekenden, aan wien gij alles wilt
| |
| |
uiteendoen; zeg hoe de zaak gekomen is. Wilt gij eerst eene verversching gebruiken?’
‘Ik dank u, neen!’ bracht de beschuldigde uit. De goedige woorden des rechters schenen hem nog meer aangedaan te hebben.
‘k Zou moeten vele zeggen, ja, ja, vele zeggen! 't Is zoo hard. Wat er gebeurd is, de Heeren weten het reeds. Met mij is het geheel anders, ja; och, 't zal niet veel helpen, als ik nu nog iets zeg’.
‘Zeg maar wat gij op uw hert hebt’ zei de Voorzitter. En nu was de aangeklaagde heel stil, en bij wist niet hoe en waar te beginnen.
‘Ge waart voortijds bij uwe ouders te Rettenbach?’ hielp de rechter nu.
‘Neen. 't Doet. 't Is te zeggen sedert lang niet meer’ zei Bernhard. ‘Sedert mijn soldatentijd niet meer. 'k Ben lang soldaat geweest’.
‘Alzoo sedert uw twee-en-twintigste jaar zijt ge niet meer te huis geweest?’
‘Wat mijne moeder toch gegrijnsd heeft, toen ik voort moest’ sprak de beschuldigde. Hij werd vertrouwelijker, men hoorde't. ‘Vader zei: met kommer en nood, zei hij, tracht'ne mensch ze groot te brengen, en nadien worden ze ontnomen. En ik zei: Vader, is mijn tijd uit, ge ziet me wêer. - Nooit zult ge komen, zei moeder. Ik hoor het haar nog zeggen, lijk ze bij de kas stond, haar voorschoot aan 't gezicht: nooit komt ge weêr, Nardje!...’
‘Ge zijt toch gave en gezond van 's lands dienst weêrgekeerd?’
De beschuldigde schudde zijn hoofd: ‘Naar huis? Nooit meer’. En dan voer hij voort: ‘Vele heb ik gezien in de wereld. En ook 't een en 't ander geleerd. En gedacht: nu moet ge geen boer meer zijn. En te huis is 't al in schulden. En bovendien is 't een verdrietelijk graf, dat Rettenbach. Nu moet ge maar voort, bij den ijzerenweg of gelijk waar. Nadien - - als 't u belieft, ik - ik zou liever niets meer zeggen...’
| |
| |
‘Verzaakt ge dus aan 't spreken?’
‘Ik weet niet, het zal beter zijn -’ en onbesloten keek hij naar zijn verdediger. Deze wenkte hem toe, voort te doen.
Schuchter deed de aangeklaagde een stap voorwaarts. De gezworenen legden hunne hand aan hun oor, om toch iets te verstaan.
‘Vader liet me dan zeggen, voer hij voort, toch naar huis te komen. Hij was niet meer jong en kon het niet alleen begaan, zijn werk. Volk is er niet te krijgen, en de arbeid is lastig. Goed zou het wel niet gaan, maar 't was toch om van te leven. Daarop heb ik doen antwoorden dat iedereen naar verbetering tracht: het boeren gaat niet meer, en overal is 't beter, 't Beste ware 't hof verkoopen. Toen was ik reeds aan 't vragen om ijzerweg-dienst, en ik heb hem dan ook nadien verkregen’.
‘Hoe lange wel waart ge baanwachter?’
‘'t Staat al beschreven. Vijf jaar op de Neuhofen-lijn. Dan ben ik wisselwachter geworden te Balzing. Daar twee jaar en zeven maanden’.
‘En uwe ouders?’
‘Mijne moeder is mij eens komen bezoeken. Overnacht is ze in mijn kamertje gebleven; zij kou niet slapen en ze heeft den dienst gezien en dan gezeid: Nardje, dat ge zoo iets kunt uithouden? De verantwoordelijkheid en den geheelen nacht geene rust! - Aan dat zeggen van moeder moet ik nu nog dikwijls denken. Ge zoudt het te huis tienmaal gemakkelijker hebben, zei ze, en ten minste 's nachts slapen. Moeder, heb ik gezeid, men wordt alles gewoon, en 't is toch geestiger hier bij de zwarte baan, dan te lande bij de boeren. - Nu, als 't u gaat, Nardje, zei ze, willen wij uw geluk niet in den weg staan. Ge moet algelijk vooruitzien, dat ge wat over hebt. - Pensioen zal ik hebben! zei ik. Lijk moeder voortgaat, ze ziet nog eens rond de kamer: plaats is er nog voor meer. Als 't ons te slecht gaat in Rettenbach, dan komen wij naar hier, bij u. - In 't eerste was 't mij toch wat vervelend, als moeder
| |
| |
weg was. En 'k dacht: waarom gingt ge niet mee? En dat oud moedertje is alzoo moederziel alleen weggestrompeld...’
‘Te dien tijde waart ge nog niet getrouwd?’ vroeg de rechter.
‘Korts daarop heb ik het gedaan. Opdat het toch wat huiselijker zou worden. Maar 't was toch kwalijk, alzoo mijne oude vader en moeder in de steek te laten. 'k Wilde hun alleszins eens geld opzenden, maar 't bleef er bij. 't Deed er om, en dan kwamen de kinderen, 't eene na 't andere. En toen de post nadien de mare liet dat vader en moeder gestorven zijn, de eene korts na den andere, dan hoorde ik in mijn zelven: 't was gemist, van 't vaderhuis te verlaten, 't Moet verkocht worden: zóóveel schulden. Bij den ijzerenweg komt men ook niet vooruit. En als men bij dat alles niet veel vreugde heeft, heeft men ook niet veel geluk...’
Nu zegde de voorzitter: ‘'t Zal ons bijzonder belang geven, nu eens geheel nauwkeurig te vertellen van den dag van 't ongeluk. Alles, wat ge gedaan en wat ge gedacht hebt?’
‘Hooge Heeren!’ antwoordde de beschuldigde en hij wrong zijne handen. ‘O, wist ik het maar, wist ik het zelf! 't Is alles zoo onverstaanbaar - zoo onverstaanbaar!’
‘Gij hadt niet geslapen?’ viel de verdediger in zijne rede.
‘Neen, sedert twaalf uren te middernacht stond ik in dienst’.
‘Alzoo stondt gij 's avonds te zeven uren en half, als 't ongeluk gebeurde, sedert negentien uren en half ononderbroken in dienst?’
‘Nu valt het mij in, Gaerstner is naar de bruiloft zijner zuster gegaan, 'k Zal 't doen, zeg ik, ga maar gerust’.
‘Wie is Gaerstner?’
‘Nu, de andere, de statiewachter’.
‘Wanneer was van rechtswege uw aflossingsuur?’
‘'s Middags, twaalf uren’.
| |
| |
‘Alzoo hebt ge van 's middags tot 's avonds vrijwillig dienst gedaan?’
‘Ja, hij had het mij gevraagd’.
‘En waart ge niet dood-vermoeid?’ vroeg de rechter.
‘'k Zal 't wel uithouden, dacht ik. Meermaals ben ik twintig uren in dienst gebleven. Toch was ik wat sluimerachtig, daar ik in de vroegere nachten slecht geslapen had’.
‘Hoe kwam het, dat ge in de voorgaande nachten slecht geslapen hadt?’
‘'t Waren twee kinders ziek, van de mazelen. En de vrouw had het ook zoo lastig gehad. 'k Ben ook opgestaan om haar te helpen’.
‘Dat was toch wel zeer lichtzinnig, Stellinger, alzoo in te springen voor den andere?’
‘Och, God, dacht ik, 't is zijne zuster, en die heelt ook niet alle dage eeredag’.
‘Bleeft ge dien dag gedurig aan 't spoor?’
‘Van drie en half tot zes uren heeft de wisselwachter niets te doen. Alzoo wilde ik een weinig slapen, en de vrouw zou mij na twee men slaap wekken. Maar 't ging niet, de kinderen waren te ongedurig en te lastig. Kop zes uren ben ik aan 't spoor en steek de lanteernen aan. Dan komt de posttrein uit Reichstein. Te zeven uren dertien, kruisen de reizigerstrein uit Baernthal en de express-trein. Ja, nu weet ik het: 't is zoo, de expresstrein was tien minuten in vertraging. Ik stel de wissels en zie juist dat in de bovenste lanteern het licht uitgegaan is. De wind. De groene schijf is gebroken. Er is nog tijd, zegt de Heer Overste en roept een arbeider bij van den goederentrein, die in de statie staat. Intusschen krijg ik de roode lichten in 't zicht: de express stoomt binnen. Denk ik: wat raast hij vandaag! 't Ware niet goed hem in den weg te staan! Heere God, denk ik, de wissel is niet gesteld! storm op den hef boom en trek met alle macht den wissel om. En ik beef in handen en voeten, bij 't gedacht wat er gebeuren kon, en ik weet
| |
| |
niet - o, God! daar hoor ik het gekraak... het schrikkelijk gekraak!...’
Ooren en handen waren opéén, en hij schreeuwde luid.
Na een stond, vroeg de rechter: ‘En hoe was het voorts?’
‘Mijne goede heeren’ antwoordde de beschuldigde, ‘verders weet ik niets meer. Geheel duister. Alléén roode fakkels, ja, roode fakkels; en daar zie - ze dragen ze weg, ja ze dragen ze weg...’
‘Wat dragen ze weg?’
‘De gekwetsten, de stervenden, de dooden, op britsen, op baren, in dekkingen dragen ze... o, weg, altijd voort weg, Lijk vee, de menschen! Schrikkelijk! schrikkelijk! schrikkelijk!’...
Hij wierp zich op de bankleuning, zijn gansche lijf beefde en 't klonk daarbij zoo kreunend: ‘Och, vader! och, moeder!’
De gansche zaal met de honderden menschen was nu stil lijk eene doodenkamer. Eindelijk hier en daar een halfingehouden snikken. De voorzitter sprak eindelijk: ‘Heb moed, Stellingər! 't Meestedeel der gekwetsten zal met Gods hulp genezen. Ik zou slechts nog geerne weten, waarom gij op dien juisten oogenblik den wissel veranderd hebt?’
‘Omdat het alzoo zijn moet, als de express voorbij komt’.
‘Dat was alzoo in orde. Hoe legt gij dan het ongeluk uit?’
De aangeklaagde verhief zich schijnbaar rustig en zegde: ‘O, ware ik altijd alzoo ondervraagd geworden! Ik weet het anders niet, neen, ik weet het niet. Gij zegt, ik moest den wissel reeds vroeger wel gesteld hebben - en het daarop vergeten - en nadien in de verwarring gemeeud hebben dat het niet wel was en dus kwalijk gesteld hebben. Ik weet het niet’.
‘Kan het alzoo gebeurd zijn?’
‘God heeft me verlaten! Het kan zijn dat het alzoo gebeurd is, ik weet het niet!’
‘Ge weet dus niet, of gij de eerste maal - alzoo vóór 't kruisen der twee treinen - den wissel geregeld hebt?’
| |
| |
‘Ik moet het gedaan hebben. Anders kan 't niet mogelijk zijn!’
‘Jamaar, kon de wissel niet slecht gewerkt hebben? Kon een andere dat misschien mis-gedaan hebben?’
‘Mijn God, ik weet het niet!’ kreunde de beschuldigde ‘ik ben geheel - ja geheel uit - ’ en zijne vingers krabbelden in zijn hoofd.
‘Hebt ge nog iets te zeggen, Stellinger?’
‘Och, doet met mij wat ge wilt’ dat was zijn laatste woord.
De voorzitter verklaarde 't verhoor gesloten, en de gezworenen gingen bijeen voor het vonnis. Maar de twijfel was voortgeplant van uit de gerechtzaal tot in de kamer der gezworenen.
‘Wat is er nu te doen?’ heette het. Alle booze voorbedacht is uitgesloten. De man is niet slecht, ja zelfs niet lichtzinnig. De omstandigheden. Aan ieder van ons kon 't zelfde gebeuren. De uren van overwerk moeten verboden worden. Na negentien werkuren vordert de natuur haar recht op. Zijne kameraadschap werd zijn ongeluk. Hij lijdt vreeselijk. Hij is gebroken. Wie van ons, menschen, zou dien ongelukkige knnnen plichtig verklaren?’
Daartegen werd er staande gehouden: ‘Door zijne schuld waren vijf menschenlevens te gronde gsgaan, en drie maal zoovelen liggen met zware wonden te bed. Wie kan zich op ijzerenwegen, ook slechts één oogenblik, nog zeker gevoelen, als over het dienstpersoneel niet de grootste strengheid heerscht? Spreken wij den man vrij, eene naaste maal zal aan andere beambten ook het menschelijke vergeven worden. Hij is onscholdig; goed - maar dezen, die men gisteren begraven heeft, zijn ook onschuldig. Iedereen, die zulken dienst aanneemt in nijverheid en verkeer, moet weten wat het beduidt, en mag - als 't ongeluk gebeurd is, hoegenaamd niet op menschelijke bermhertigheid rekenen. Zelfs niet op medelijden. Het menschelijk hert zal zeggen: die man is onplichtig, en de wet zal hem veroordeelen, en alle twee zullen ze gelijk hebben’.
| |
| |
De gezworenen beantwoordden de plichtigheidsvraag met een overwegend ‘ja’.
De rechters veroordeelden den wisselwachter Bernhard Stellinger tot drie maanden gevang.
Rechtsgeleerden geraakten daarover in strijd, en twistten over de geringe straf. Wat moet dat beteekenen, drie maanden gevang? Als er spraak is van zoovele dooden! Was 't de schuld van 't noodlot, dan vrijspraak - was 't de schuld van den wisselwachter, dan minstens tien jaren gevang.
Geestig wist een spotvogel te zeggen: de heeren hebben zich zelf vrijgesproken. Die onnozele overeenkomst tusschen vrijspraak en vonnis zal voorzeker niemand op 't geweten wegen.
***
Bernhard Stellinger schreef in de derde week van zijn gevangenschap den volgenden brief aan zijne vrouw:
‘Lieve Christine!
Gelijktijdig schrijf ik ook aan den Dienst. 'k Wil niets meer te doen hebben daarmêe. Met niets meer, waar er wielen zijn. Zoo dikwijls ik door dit hooge vensterken een ijzerenweg-gefluit boor, word ik aardig. We zullen een boerenhuisje pachten, 't is gelijk waar. Had ik mijnen vader verstaan, 't was al anders gebeurd. 't Is noodig opnieuw te beginnen: kus de kinders voor mij: ze zullen ook gezonder zijn in de landlucht, dan bij damp en rook; en ge zijt gij, ja, eene halve boerin. Wellicht zal 't dan veel beter gaan. De straftijd komt mij van nu reeds zoo lang voor, maar toch te gering. En als 't mij nu waarlijk lastig valt, dan leg ik mijn houten bankje om, en kniele op de kanten. Mijn leven lang wil ik nu anders zijn.
Uw getrouwe Bernhard’.
Uit Peter Rosegger's ‘Geschiedenissen uit de Alpen’.
December 1913.
A. Callewaert.
|
|