Piere de Zwerver
HIJ had nog eens, pijnlijk weg, en leunende op zijne krukken, een paar straten rondgetjaffeld en strompelde nu, tenden adem en uitgeput van vermoeienis, zijn armtierige woning binnen.
Hij ging zitten op een der doodversleten stoelkens en bleef daar turen op Manse's werk. Deze hield zich onledig met het aardappelen schellen voor 't noeneten, en wrocht spraakloos voort zonder aleens op den binnengekomenen acht te geven.
D'eerste verbrak Piere, na eene pooze rustens, 't stilzwijgen.
- Manse, snauwde hij, Manse, ze wreven 't mij weêral door den neus, maar z'en krijgen d'er mij niet, zoo lang er nog roering in mijn lijf zit, zoolang mijne beenen of beter mijne krukken, mij dragen willen. Zeg, Manse, ben ik wel 'nen mensch voor 't manhnis?
Manse schafte niet op die woorden en scheen niet te hooren dat Piere haar iets gezegd had.
Die onverschilligheid stookte 's mans wrevel op en dichter bij Manse naderende, schreeuwde hij luide:
Of ik wel 'nen mensch voor 't manhuis ben?
Ditmaal gewaardigde de vrouw een wijle haren arbeid te staken en den vuilgrijsden kop opheffende, beet zij bitsig den knorrepot toe:
Of me zulks aangaat! Ik kom hier enkel om voor uw eten te zorgen; loop naar den drommel met uwe zagernij over 't manhuis.
Verder aandringen dorst Piere niet; hij mocht het Manse niet moe maken, want 't was reeds veel dat zij, voor den kost en eenige stuivers per week, dagelijks, in zijn pover huishouden een handje kwam toesteken!
Hij weerde de kwaadheid die hem op 't uitbarsten stond in zijn binnenste terug en slufferde traag tot vóór het venster, er beiende, tot de maaltijd zou gereed zijn. Zijne