Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
[Nummer 3] | |
Soggarth AroonGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 78]
| |
dorp. 't Leek een reus, zoo groot was hij. Maar zoo vriendelijk-goed was zijn altijd glimlachend wezen, zoo hartelijk had hij gisteren bij mijn eerste ontmoeting mijn handen allebei in de zijne geklampt, zoo gul-gemoedelijk klonk elk woord dat hij uitsprak, dat men zich al dadelijk voor hem vertrouwelijk-ingenomen gevoelde. De dreumessen, die hem door 't venster op straat zagen, kwamen vlug op de stoep post vatten en riepen onbedeesd: ‘Father! Father!’ en van de kleuters, die op weg waren naar school had niet zoodra één geroepen: ‘Father Davy!’ of daar kwamen de dwergjes naar den reus afgevend op hun ijzerbeslagen holleblokjes, dat het klabetterde op de straatsteenen en blij-gelukkig staken zij hem hun mollige handjes toe. En ieder wist Father Davy bij zijn naam te noemen en zij waren heerlijk voldaan als zij daarbij nog door den grooten, goeden pastoor met een ‘nice boy!’ en een vriendelijk klapje op de wang werden bejegend. De vaders en moeders die 't zagen, waren erdoor al even gelukkig als hun kinders en in den toon waarop uit de huizen hem het ‘morning, father!’ werd toegezongen, kon men de onvervalschte genegenheid van al zijn oudere parochianen hooien opklinken. Father Davy was zeventig jaar oud. Zijn wit, wollig hair vlokte onder zijn statigen buishoed uit. Vast-gemeten was zijn stap nog. Hij bleek wel even jong van lichaam als van hart. Van zijn jaar leefden zij nog met vijf: Des te dichter hadden zij zich aaneengesloten in kameraadschappelijke vriendschap, naarmate het aantal van hen met wie zij vóór vijf en veertig jaar tot priester werden gewijd, op nummer vijf was blijven staan. Nu zouden zij niet dan voor onoverkomelijke beletselen nalaten, aanwezig te zijn op het feestdag- vieren van den confrater. En als hun beurt naderde, noodigden zij weken vooraf uit, en zonden elke week een kaart om het verzwakkend verheugen van de vrienden te helpen. Anderen hadden zij er dan liefst niet bij. 't Moest heel intiem, gezellig zijn, een partijtje | |
[pagina 79]
| |
waarop het oude dat zij saam vóór jaren hadden beleefd weer eens uit den grond der vergetelheid werd opgeharkt en wat zij sinds hun scheiding na hun seminarietijd afzonderlijk hadden ondervonden, betracht, gedroomd, gedaan, kon dan in wisselend gepraat toegelicht, beluisterd, besproken. Eerst kwamen Father Pat Kenny en Father John O'Donnell in een ‘trap’ aangereden. Father Pat was pastoor op een groot dorp, vier uren van daar, hij had Father John opgeladen aan dezes pastorie en zoo rolden zij aan. 't Was zoo'n gespierde, onvermoeibare draver, dat paardje, zei Father Pat die mende. ‘Als het Augustin's feestdag is, dan vindt mijn paardje blind den weg en dan vliegt het!’ lachte Father Pat gul, toen hij het rijtuigje uitstapte. Father John lachte ook, maar bescheiden-sober. En dan was 't een ‘shake hands’ van den gastheer met de twee oude vrienden vóór de deur en een litanie van begroetingen, waardoor ‘Augustin, Pat, John’ en ‘welcome’ en ‘happy’ en ‘dear’ doorklonken. Hier en daar was een mensch op de huisdrempels verschenen en zag het spel van de goede, oude pastoors met genoegen aan. Door de ramen staarden glimlachende wezens, dicht tegen elkaar gedrumd, naar de pastorie uit. ‘Father Kenny en Father O'Donnell zien er bei nog goed uit!’ riep een vrouwtje naar een ander aan de overzij der straat. ‘Ja, en wat is Father Kenny toch altijd jong van hart!’ lachte 't ander vrouwtje weer. Ondertusschen waren de twee genoodigden binnen geraakt. ‘Welcome!’ galmde 't nogmaals. Father Pat antwoordde met een schaterend: ‘of course’, terwijl hij zich huiselijk in den leunstoel neerliet, en innig-blij, maar zachter sprak Father John: ‘Thank you, Augustin’. Dan merkten zij den vreemden gast op en met de ongekunstelde gezelligheid en hartelijkheid, die de iersche geestelijken als het iersche volk onder- | |
[pagina 80]
| |
scheidt, was de kennismaking aldra gesloten. In gemoedelijken eenvoud waren zij reeds met hem aan 't praten en Pat begon even met een ‘irish fun’, toen 't geklets plots onderbroken werd door de aankomst van Father Paddy O'Brien en Father Charles O'Curry. Father Paddy was bestuurder van de Christian Brothers in de stad en Father Charles was pastoor in een stadsparochie met twee kapelanen. Ze hadden van 't naaste station den weg te voet afgelegd. ‘Push!’ riep de gastheer van binnen ‘voor mijn beste vrienden is mijn deur nooit gesloten’. Ze stieten aan en verschenen. Luidruchtig en verward-schallend was de begroeting van de vijf confraters ondereen en de stadspastoors spraken den belgischen gast niet woordkarig of koud-vreemd aan, bij lange niet, de hartelijke, praatzieke, sympathieke stadspastoors! Als zij de housekeeper hun hoed en hun rotting met zilveren knop hadden afgegeven, vroegen ze tegelijk of Geoffrey O'Sullivan nog niet was aangekomen en dan zei Father Davy dat vriend Geoffrey gisteren bericht had hoe 't hem speet dat zijn dokter het hem streng verbood, omdat hij verkouden was. 't Was zoo 'n licht vlaagje van verkoudheid maar... Hij zou een anderen dokter nemen, een die toegeeflijker was! Het speet Father Augustin, Father Pat, Father John, Father Paddy en Father Charles om ter meest en morgen zouden zij hem, alle vijf, een brief schrijven, waarin zij zouden zeggen hoe zij elkaar hadden bevonden, hoe zij het saam hadden gemaakt en hoe zij het betreurden dat hij zoo 'n dokter had... Father Kenny was middelmatig van gestalte, zenuwachtig van hoofd- en handgebaar, had een open, blozend, altijd lachend wezen met opvallend stralende oogen achter den lichten, gouden bril en zijn ongedund hair was zilverwit. Father O'Donnell was klein, mager, bleek, stil-rustig; zacht-goed staarden zijn droomende oogen, waarboven 't lange, smalle voorhoofd welfde naar de hairlooze middengeul op zijn hoofd. Father O'Brien was groot - bijna zoo | |
[pagina 81]
| |
groot als Father Davy! -, maar slank en fijn; aan weerzijden van zijn wrattig gelaat kwamen de jukbeenderen sterk vooruit, waarboven de dunne gouddraden van zijn bril knelden en zijn dicht hair was peper-en-zout. Father O'Curry was ook middelmatig, eerder diklijvig, met een putje in den ronden kin, knijpende oogskens onder de breede, wit-stoppelige wenkbrauwen en de enkele, lange, grijze lokken waren over 't kaalgeworden middenhoofd breed uitgekamd. Hoe 't er onder en na het dinner al toeging, ben ik veelal vergeten. Ik moest op de eereplaats aanzitten, dat weet ik nog wel. Ik weigerde natuurlijk eerst, maar na 't eenparig verzet en 't herhaald aandringen van den gastheer, volgde het diepst doorvoelde ‘of course’ van Father Pat, ‘of course’ tweemaal. Father John las met zijn zwakke, kalme stem het ‘De Profundis’ voor de overleden klasgenooten luidop vóór en dan het eerste hoofdstuk uit den eersten brief van Paulus tot de Romeinen; Father Augustin scandeerde daarop langzaam, luid, het: ‘Tu autem Domine, miserere nobis’ en vast- zwaar viel gelijktijdig het ‘Deo gratias’ in. Father Davy sprak daarop haastig ‘once more, welcome’ waarop Pat ‘of course, Augustin’ en de andere drie ‘Thank You, Augustin’ antwoordden. Ik zag en hoorde en voelde wel hoe gelukkig zij waren om het samenzijn. Boven 't gerucht van lepels en vorken in de borden klonk het opgewekt gepraat over langvervlogen tijden. Als het inleidend ‘weet ge 't nog van...?’ was opgegeven, dan volgde telkens het guitig verhaal van een avontuur, door de toehoorders met onbedwingbaar gegiechel toegelicht en met volklinkenden slotlach bekrachtigd. Daaraan haalden zij hun hart op, in vroolijke stemming van weer jonggeworden oude menschen. Ik weet nog dat Father O'Curry rijkst bevoorraad was in oude herinneringen; onuitputbaar was zijn repertorium en met nauwkeurige bepaling van tijd en plaats wist hij uit den seminarietijd een overvloed van voorvalletjes en anecdootjes te doen heropleven, en zoo koddig- | |
[pagina 82]
| |
aanschouwelijk! Father O'Donnell vertelde minst en kon niet nalaten zijn verwondering uit te drukken: ‘Hoe is't mogelijk, Charles, dat je dat alles nog zoo goed weet?’ Maar Father O'Donnell ontspande ook en lachte zoo genoegelijk mee. 't Gepraat wendde en stoeide, sprong van den os op den ezel, in kinderlijke, losse wispelturigheid. De iersche pastoors teekenden zich beter en beter af met hun persoonlijken aard, hun kenmerkende eigenschap, hun liefhebberij zelfs. Father O'Curry was de weêrgalooze, korrekte, maar zoo fijne verteller van 't verre verleden uit hun levietentijd en kwam daar, na de geregelde afwijking van de confraters, geregeld op terug. Father O'Donnell viel minst op als 't over moppen liep; hij lachte wel mee, net zoo hartelijk als de andere, maar als 't gesprek naar de Schriftuur-studie oversloeg, dan greep hij eerst in, dan haalde hij boeken en meeningen aan bij de vleet. Wanneer de ‘Gaelic Movement’ volgens de keering van 't gesprek eenigszins kon worden vermeld, dan noemde hij het bij zijn naam en zijn starre, doffe oogen flonkerden. En dan schertste Father O'Brien er maar op los. Hij was een schertser, en hij had er zoo 'n plezier aan als hij een kon doen ‘bijten’. Hij schertste tegen Father O'Donnell op, als een volbloed franskiljon tegen een flamingant, schijnbaar ernstig, boos- vijandig zou men gemeend hebben, tegen de ‘Gaelic Movement’, waarvan Father O'Donnell een welbekend, rusteloos voorstander was. Wat kou zoo 'n beweging nu toch aan hebben? Hoe wilde men de Ieren nu zoo naar hun machtelooze eenzaamheid terugvoeren, van 't groote verkeer af met Engeland en de wijde wereld? Was 't meer dan een hersenschim? Was 't anders dan een dwaasheid, een noodlottige dwaasheid? En toch was het gekend en stellig zeker dat de ‘Gaelic Movement’ weinig ijveriger verdedigers kende dan Father O'Brien... En hij schertste would be-vertoornd op de onthoudersbeweging, waarvan Pat een der werkzaamste voormannen was, maar hij | |
[pagina 83]
| |
zelf, Father O'Brien dronk nooit wijn of bier, en Pat die 't wist, riep leuk: ‘Drink eerst uw claret uit, Paddy!’ Father Davy was jaren lang leeraar geweest in het latijn en men kon't wel merken aan zijn klassieke belezenheid die in best gekozen aanhalingen uit Ovidius, Tacitus, Virgilius en Cicero opsprankelde, en het heette dat hij zelf een dichter was, waarom Paddy in de zeldzame, stilvallende praatjes vorschend jokte: ‘uw verzen zijn wel in de dichterlijkste taal der wereld, in het gaelic, geschreven, Augustin?’ 't Was meteen op John af. En Father Kenny? O! wat een leuke, geestige opsnijder, wat een moppenverteller! Moppen aldoor! Moppen over 't iersche volk! Moppen waaruit bleek dat een iersche Pat, hij mocht nog eens zoo boer- achtig schijnen, de britsche heeren rechters, ontvangers, dominees en zoo meer, op tijd en stond een neus weet te zetten, 't Wierd zoo lach- aanstekend dat, als Father Kenny een nieuwe ui begon, onveranderlijk met: ‘Once, Pat went to the town...’ dat men 't vooraf reeds moest uitproesten. Dat onthouding geen gezelligheid of geest dooft, heb ik aan Father Kenny wel geleerd. Eventjes een korte afleiding in zijn moppenvaart: ‘Is 't dan waar dat er in België zoo vervaarlijk veel herbergen zijn?’ vroeg Pat. ‘En dat er zoo afgrijselijk veel wordt gedronken?’ ‘En loochent ge dat de Belgen een flink volk zijn?’ viel de spotzieke Paddy in. Maar Pat ‘beet’ niet. ‘Paddy, drink out your claret’ schertste hij alleen tegen. Paddy zweeg... beleefd en aandachtig, terwijl ik het uiteenzette. En hij jammerde inwendig wel zoo gemeend als de anderen het uitwendig deden, bij 't vernemen van onze angstwekkende drink-toestanden. ‘Zou 't waar zijn dat de Duitschers een oog hebben op België?’ vroeg Father O'Donnell, ernstig, weetgierig. ‘Dat zij op zekeren dag België als hun “breakfast” en Holland als hun “dinner” zullen gebruiken?’ | |
[pagina 84]
| |
Ik antwoordde naar mijn best vermogen, maar Father O'Donnell bleek niet zoo gerust als ik over de buitenlandsche inzichten van Harnack's land. Ja, 't was een heerlijk gezelschap. En zoo bleef het tot het afscheidsuur sloeg. Hoe was de kostbare tijd van 't vriendelijk, jaarlijksch samenzijn zoo spoedig verstreken? En wat bleef er nog veel te praten over! De oude pastoors, die gewoonlijk een uiltje knapten in hun pastorie, waren niet vakerig geweest, neen toch! En nu zij in den laten zomernamiddag ieder naar hun bestemming terug moesten, voelden zij wel dat er voor een Ier reeds waarheid steekt in de spreuk: ‘Better quarreling than lonesome’. 't Moest. De housekeeper verwittigde den herbergier, in wiens stalling het paardje was weggebracht. Father Kenny on Father O'Donnell reisden af. Een vloed van de teerste afscheidswoorden: ‘What a pity!’ en ‘good afternoon’ en ‘good bye’ en ‘dear’ en ‘Pat’ en ‘John’ en ‘Augustin’ en ‘Paddy’ en ‘Charles’. En toen zij eindelijk in de ‘trap’ zaten, dan riep Charles het hun nog toe dat de eerste bijeenkomst in zijn huis was, op Dinsdag 4n November, zijn feestdag. Ze zouden 't wel onthouden. De ‘trap’ ratelde door 't dorpje, tusschen de genegen groetende menschen en door veel blikken nagekeken tot hij aan den omdraai verdween. Father O'Brien en Father O'Curry mochten ook niet lang meer toeven. Father Davy begeleidde ze naar 't station. Ik mocht mee. De iersche praatlust had nimmer uit. Een gewoon Ier kan reeds nooit zwijgen en hoe zouden dikke vrienden het kunnen op zoo'n zeldzame bijeenkomst! De trein spoorde bijna weg, eer zij er op kwamen en toch waren zij tien minuten te vroeg aan 't station. Zooveel hadden zij nog te leuteren. Een laatste handgewuif, een laatste hoofdgeknik en weer waren zij gescheiden, tot 4n November! Dan was 't in de stad. Met Father Davy wandelde ik naar zijn pastorie terug. Ik moest er vernachten. Door den gedaagden, grooten, goedigen pastoor werd ik nader ingelicht over zijn vier | |
[pagina 85]
| |
confraters; over lam vrijgevigheid, hun toewijding, over de liefde en genegenheid die als een kroon gloriede om hun oude dagen. Father Pat's parochie was door een besmettelijke ziekte bezocht geworden en de goede pastoor was zelf aangetast geweest, had maanden lang ziek gelegen na zijn offervaardige bezorgdheid en verpleging. Father John schonk zijn arme parochianen alles wat hij had; hij plunderde zelf zijn schapraai soms leeg voor een behoeftige. Hij kon niets weigeren. En dat wist hij altijd in 't geniep te doen, wars, o zoo diep wars, van allen menschelijken lof. Father Charles was net dezelfde, waar zijn eigen geldmiddelen ontoereikend waren, haalde hij bij zijn begoede parochianen op om de verdoken ellende van de stadsarmen te helpen sussen. Father Paddy - de schertser - had een gouden hart en een gevoeliger, medelijdender mensch dan hij was bezwaarlijk te vinden: hij voorzag, door wonderen van persoonlijke zuinigheid, in 't onderhoud van twee weesjes, jaren lang reeds. Zoo vertelde mij Father Davy. Armoede is Ierland's groote kwaal. De goede pastoors wisten 't maar al te goed... Maar Father Davy was - dat vernam ik van een zijner parochianen - was al even goedhartig, vrijgevig, een vader voor alwie leed. En als de anderen was hij door wakkere waakzaamheid, door onverdroten ijver, door predikend voorbeeld en woord de goede herder die alle gevaren van zijn kudde nauwgezet afweerde, en haar op 't pad van aartsvaderlijk geloof en deugd behield. Hun heilige voorgangers hadden in den tijd der beruchte strafwetten hun leven verbeurd voor hun katholieke Ieren; dan waren zij ook het wekkend voorbeeld en woord geweest, de opbeurende godgewijde tolk in 't vervolgswee van Erin. En aangevoerd door zijne vrome priesters was het Iersche volk zijn godsdienst heviger gaan liefhebben, dieper - zoo dat het een onuitroerbare, vast-stille hartstocht werd - dieper gaan voelen. Zijn priesters - zijn Soggarth Aroon - bemint en vertrouwt het als geen ander volk op aarde. | |
[pagina 86]
| |
Luister even naar dit welgekend: ‘Soggarth Aroon’ van John Banim, waaruit de dankbaarheid van 't iersche volk voor zijn priesters eenvoudig-schoon spreekt: Who in the winter's night,
Soggarth Aroon,
When the cold blast did bite,
Soggarth Aroon,
Came to my cabin door,
And on my earthen floor,
Knelt by me, sick and poor?
Soggarth Aroon.
Who, on my marriage day,
Soggarth Aroon,
Made the poor cabin gay?
Soggarth Aroon.
And made us laugh and sing,
Making the hearts to ring,
At the child's christening,
Soggarth Aroon.
Who, as friend only met,
Soggarth Aroon,
Never did flout me yet,
Soggarth Aroon,
And when my heart was dim,
Gave, while his eye did brim;
What should I give to him?
Soggarth Aroon.
Och! you and only you.
Soggarth Aroon,
And for this I was true to you,
Soggarth Aroon.
In love they'll never shake,
When for old Ireland's sake,
We a true part will take,
Soggarth Aroon.
Wie in den winternacht,
Soggarth Aroon,
Als de koude wind beet,
Soggarth Aroon,
Kwam naar de deur mijner hut,
En op mijn aarden vloer,
Knielde bij mij, ziek en arm?
Soggarth Aroon.
Wie op mijn huwelijksdag,
Soggarth Aroon,
Maakte de arme hut blij?
Soggarth Aroon.
En deed ons lachen en zingen,
En deed onze harten juichen,
Bij het doopen van 't wichtje,
Soggarth Aroon.
Wie, als vriend eens ontmoet,
Soggarth Aroon,
Vluchtte nog nooit van mij weg,
Soggarth Aroon,
En als mijn hart duister was,
Gaf, terwijl zijn oog was betraand;
Wat zou ik hem moeten geven,
Soggarth Aroon?
Och, gij en altijd gij,
Soggarth Aroon,
En daarom was ik u trouw,
Soggarth Aroon.
Zij zullen ons nooit in liefde beroeren,
Wanneer in de zaak van oud-Ierland,
Wij een waar deel willen nemen,
Soggarth Aroon.
Mochten die goede pastoors zoo'n jolig-prettig uitspanningje nu ook niet hebben? Wel ja toch! Zong A. Graves over Father O'Flynn dan niet: ‘May not the clergy be Irishmen too?’
Arth. Coussens. |
|