| |
| |
Gezelle als dichter van zijn volk
WAT is een volksdichter? - Un poète populaire?
Wat is volkspoësie?
Wanneer wij dat woord uitspreken, hebben wij al te dikwijls een al te nauw en te laagstaande denkbeeld voor den geest. Een volksdichter is een die liedjes maakt voor het minder volk, drinkliedjes, minneliedjes, spotliedjes op politieke gebeurtenissen, kluchtige verhaaltjes; en wij peizen op den Almanak van Snoeck, op Dries De Weerdt van Antwerpen, op Blinde Koben van in dien tijd, op Door Van Rijswijck ten hoogste, met zijn liederen en zijn eigenaardige verhalen: Quinten Matsijs, Appelles en de schoenlapper, etc....
Niet dat dit denkbeeld geheel onwaar is; zulke liederen, goed gemaakt, zulke gedichten, aardig verteld, zijn volkspoësie, maar volkspoësie is nog meer, - breeder en hooger.
Waarom breeder? Omdat het volk een breeder ding is dan het mindere volk, omdat het denkbeeld: volk, omvat al de standen, al de trappen van beschaving, al de sociale lagen van hetzelfde volk.
Waarom hooger? Omdat het niet denkbaar is, dat de poësie van een volk zich tot die mindere soorten alleen bepalen zou; omdat er in de menschelijke ziel, hoe nederig ook van stand, hooger gedachten en gevoelens wonen.
Toch is er een bedenking hierbij noodig: Wil volks- | |
| |
poësie dien naam verdienen, dan moet zij in menig opzicht de uitersten vermijden. Zij mag niet blijven bij lage straatpoësie, zij mag ook niet worden een klassepoësie voor hooggeleerden, voor hoogverfijnde smakers en voelers alleen, noch in onderwerp noch in vormen der kunst. Niet dat ze in geen hooge, of diepe menschelijke droombeelden of gedachtenkringen of gevoelswerelden treden mag, neen; maar dan moet ze dat doen in die mate, en met die bevattelijkheid en eenvoud, die voor de verstandige en edelvoelende menschen van alle standen uit het volk begrepen worden, of met eenigen goeden wil kunnen worden.
Wat is daartoe noodig?
Dat in een volk voor vele schoone, blijde, edele, wijze, ernstige dingen besta: een samendenken en een samenvoelen, een liefde voor al wat het zijne is: godsdienst, verleden, land, taal, schoonheid, menschelijkheid, deugd, en dat van hoog tot laag.
Zonder dat is ware volkspoësie onmogelijk, in haren breedsten en waren zin; vermindert dat in een of ander gebied, de volkspoësie vernauwt, verkrimpt, wordt door minder leden van het volk vernomen en begrepen... Zij vervalt. In één of twee of drie takken leeft ze nog, misschien, in de andere is zij dood; de wortel en de struik zijn ongezond, en leveren hun sap niet meer aan de gansche kruine, tot in het minste taksken of bladjen van den versten tak. Er zijn zulke volkeren geweest.
Voor de Joden was de Bijbel hun Godsboek... en hun volksboek daarbij. Zij lazen of hoorden hem lezen... allen. Zij droegen de woorden daarvan mêe in hun herte en in hunnen mond; woorden van de Wetboeken, woorden van de Psalmen, van de Dichters-profeten, van de dichterlijke spreuken of Wijzaardsvonden.
Voor de Grieken! Homeros was hun volksepos, Pindaros hun volkslyriek, Sophocles hun volksdrama. Ja! Hoe hooge, hoe diepe, hoe edel-voornaam, hoe stuur of hoe streng, hoe dor zelfs die dichters ons somtijds schijnen, zij
| |
| |
waren de tonge, de mond van hun volk; zij droomden de droomen van hun volk, bezongen de helden van hun volk, bestraalden het leven van hun volk en hun land met schoonheid. En zoo niet allen alles begrepen, allen toch waren preusch met die werken, en trachtten er 't hunne van meê te dragen, en droegen er ook het hunne van meê door het leven...
't Is maar in tijden van verval, van al te groote scheiding tusschen hoofd en hert, tusschen hoog en leege, dat daar omhoog verfijnde, overdane vreemde kunst ontstond, die de anderen met opene monden en verbaasde ooren eerst, van verre maar mochten vernemen, en haar niet begrijpende, ze eindelijk dáár lieten om stillekens aan voor één, voor twee, drie, soms voor al de takken van de poësie ongevoelig, versteend, onvatbaar te geraken.
De Romeinen! Van de Romeinen kan hier weinig gezeid worden. Bij hen was er, van zoohaast hun thans bekende poësie begint, al veel te vroeg een diepe klove tusschen de patres en de plebs, en de slaven nog meer. Zij zijn zóó verschillend van de Grieken! Bij dezen leefde leeg en hoog veel meer onder malkaar, sprak de man van 't volk veel vrijer en stouter, en had zijn woord en zijn gedacht veel hooger en losser dan te Rome. De letteren, te Rome, zijn voor één soort van menschen, de philosophen en geleerden. Misschien, waarschijnlijk was dat anders in veel oudere tijden, maar daar weten wij niet van.
Volkspoësie waren ook de heiligenlegenden van de Middeleeuwen, de mysteriespelen, de liederen, zoo groot in getal, van godsdienstigen aard vooral, die hier te lande bloeiden en galmden en waarvan wij overblijfselen hebben van de veertiende eeuw af en tot de zeventiende toe. Dat alles was de uitspraak van een algemeen geloof, eene door allen gevoelde liefde en blijde vereering. Dat b.v. die liederen algemeen gezongen en bekend waren blijkt hieruit, dat sommige onder hen in meest al de streken van ons vaderland tot nu toe met lichte veranderingen of verbasteringen zijn blijven bestaan. Ik heb van mijne ouders
| |
| |
liedjes geleerd, waaronder er zijn van 5 eeuwen oud.
Ik mag deze algemeene inleiding niet te lang maken; daarom stel ik maar aanstonds de vraag:
En nu, hebben wij, Vlamingen, nu, een volkspoësie? In den volledigen en uitgebreidsten zin van dat woord is de volkspoësie op onze dagen, om 't even wáár, een onmogelijkheid geworden. Want het is gemakkelijk te begrijpen, dat, hoe jonger een volk, en hoe éénvoudiger zijn beschavingstoestanden, des te minder verschil is er tusschen de lagere en hoogere standen, niet in uiterlijke macht of rijkdom, maar in geestelijke ontwikkeling. Daarbij, in de jonge germaansche natieën van de Middeleeuwen was er éénheid van geloof en van taal. Allen stonden aldus met een grooten voorraad gemeenschappelijke gevoelens en gedachten, en, nader bij hun heldentijd en meer bewust van hunnen gemeenen oorsprong, begrepen zij dan ook aanstonds alles, wat dien oorsprong, die helden, die stamgevoelens, die geloofswaarheden in eigen taal uitsprak.
Dit is nu geheel anders, zelfs in ééntalige landen. Verschillen en strijd van godsdienst of ongodsdienstigheid, en politiek; al te scherpe en verre afstanden tusschen hooggeleerden en overbeschaafden aan de ééne zijde, mingeleerden of ongeleerden en ruv-bot volk aan de andere, maakt ons een gemeenen grond voor volkspoësie moeilijk om vinden, ten ware op sommige oogenblikken van nationaal herleven en heropstaan, zoo men zag in Duitschland in 't begin der 19e eeuw, toen de Duitsche geest, het juk van Napoleon moede, ook tevens allen vreemden invloed in een opwelling van trots en stamfierheid afschudde. De liederen en vele gedichten en schriften van dien tijd zijn oprecht geheel Duitschland door, zelfs tot in de diepste lagen van het volk gedrongen.
En bij ons is de toestand van volkskunst en volksgedicht nog moeilijker, daar wij in België en zelfs in Vlaanderen de verfransching lijden van de hoogere standen, door de lagere standen benijd en nageäapt. Een dichter die, nu zestig
| |
| |
jaar geleden, wilde spreken in 't vlaamsch tot zijn volk, al was 't dan ook in echte taal des herten, en over dingen die het volk bemint en eert, moest noodzakelijk weinig weerklank vinden, want het volk had zelfs het bewustzijn verloren, dat iets van zijn zelven of van zijn land schoon kon zijn of van eenig belang. Nu betert dat, maar toch is 't nog grootendeels alzoo, en zoo was 't geheel en gansch voor vijftig, zestig jaar.
En toen is Gezelle juist begonnen; in 1858 verschijnt zijn eerste boek, in 1897 zijn laatste. Er staat in die verzen een zeer groote verscheidenheid van dichterlijkheid, er staan daar hooge beschouwingen van de godminnende ziel; bewonderende zangen van den minnaar van 't vlaamsche land met zijn lucht, veld, boomen en kruiden en dieren; medelijdende en treurende zangen over dood en heengaan van geliefden; kluchtige liederen op allerlei gelegenheid; kleengedichtjes als pijlen van vuur of vonken van gloeiend metaal, of sprankeltjes van spelenden dichtersgloed. Van alles.
Ook volkspoësie?
Ja, meen ik, ook volkspoësie. En nu zou ik willen toonen voor welk volk dit waar was, en is, en zijn zal; en in welke mate.
***
Van in 't allereerste van zijn schrijversleven, droomde Gezelle aan een heropstaan van zijn Vlaamsche Volk.
Maar zijn droom is: een Christen Vlaamsche volk, houdend ja, en sterk-bewust houdend aan zijn land en tale en al wat hem eigen is, maar bovenal levend een verstandig, verlicht, verheven Christen leven. Hij zegt in de opdracht der Dichtoefeningen aan de studenten van Rousselaere: ‘Pogingen’ (zijn deze Dichtoefeningen) om u, studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen; immers rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter: gedachten, menschen en zaken vliegen
| |
| |
met de snelheid van den bliksem over end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaamsch is: aan vlaamsche taal, aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is Katholieken Godsdienst en Christene godvruchtigheid’.
De verzen van die opdracht spreken dat ook uit, in woorden die nooit meer zullen sterven bij ons volk:
O Landeke! o zijt maar kleen
niet meerder zou 'k u geren,
en 'k zie u - zulk en is er géén -
en 't zie u toch zoo geren.
Mijn Vlanderen! dat en moogt gij noch
en zult gij nooit veranderen;
onleugenachtig heet gij nog:
‘het Katholieke Vlanderen!’
Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal;
God gaf elk land de zijne,
en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal;
ze is Vlaamsch, en ze is de mijne!
Staat op dan! 't Vrije Vlaamsche lied;
geen valsche dichtpatroonen,
geen vreemde oneigen klanken: niet
als ‘Christen’ Vlaamsche toonen!
Bij die ‘studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd van Vlanderen’ vond bij eerst en meest het verkleinde beeld en als de kiem van het Christen Vlaamsche volk dat hij droomde. Jongens uit allerlei sociale standen, boeren- en burgersjongens en rijkemansen edelmanskinderen; die later als burgers, als ambtenaars, als wetgeleerden of geneesmeesters of priesters, in het volk dat ze zouden leiden of zelve opkweeken, gingen maken 't gene ze zelf waren: Christen Vlamingen met
| |
| |
bewustzijn van hun stam en taal, van de schoonheid hunner streke, van de edelheid en de kracht van Gods geloof, gelijk het hun geschonken was door de Kerk van over eeuwen, door hun eigen Vlaamsche Heiligen geleerd en geleefd.
't Jaar 1858 schrijt hij aan een van die jongens: ‘O kind, in andere streken is niet alleen de kristen kunst, zang, etc. weer aan 't opkomen, maar ook de kristen poëzie, de kristen zeden en gebruiken, en wij hebben 't in onze handen of ze hier nog langer moet wachten of niet...’
Dát christen Vlaamsche volk vormen, blijft heel zijn leven bij hem de hoofdzaak. Te Brugge als onderpastor in zijne onderwijzingen en geschriften van allen aard, klinkt en herklinkt dat woord: Weet en kent, Vlamingen, wat ge zijt, wat ge waart, wat ge gelooft, wat ge bewonderen moet! Wetenschap! Wetenschap voor het volk, door beeld, en eeredienst, door sprekende, beeldrijke liturgie, door kennis van het oude Vlaanderen, christen Vlaanderen! Weet en kent dan toch; ziet en luistert dan toch naar al wat rondom u spreekt u van de waarheid en de schoonheid; naar de taal van die oude gebouwen, beelden en schilderijen, boeken en prenten en prentjes, gebruiken en zeden, zegwijzen en beteekenissen van het vlaamsch! Hieruit is gesproten zijn prachtige Rond den Heerd. Zijn ‘Jaer 30’ was al te veel in politiek verward gerocht, en op 't einde van zijn artikel: Mirakels, in ‘'t Jaer 30’, 13 Mei 1865, laat hij hooren dat hij wat anders in den zin heeft: Tegen de menschelijke waanwijsheid die de wetenschap boven God wil zetten, ‘wete ik één middel’ (schrijft hij) ‘diepe geleerdheid, ware kennisse van zaken, priesterlijke geleerdheid, geen dwaze wereldaanbidderij, geen staatsafgoderij, maar waarheid aan het volk toedienen; in plaats van zucht naar drank en zottigheid te verwekken, in het volk leerzuchtigheid doen ontstaan en die leerzuchtigheid in scholen, gazetten, boeken, gesprekken, onderhandelingen, aanspraken, enz. op betamelijke wijze en naar den rechten eisch voldoen’.
| |
| |
In November 1865 kwam Rond den Heerd dat doel bestreven: In Vlaanderen doen ontstaan een wetend, verstandig, eigenaardig, christen volk, dat zou samendenken en voelen voor al wat er heilig, schoon en goed in zijn land en taal, in zijn zieleleven en zijn godsdienst ligt.
Daartoe moest dienen dat ‘leer en leesblad voor alle lieden’, door het opnemen van alle bijdragen, hoe nederig ook, als ze maar blijk gaven van liefde voor dat ideaal. Later komt Loquela dat, op 't gebied van taalkunde, alweer is een oproep tot iedereen, om oude woorden en zegwijzen, ‘die kostelijker zijn als oude steenen’ op te nemen en te zenden. Het was een andere poging om de liefde voor eigen schoonheid bij allen Vlaming wakker te roepen en levend te houden, en ik weet geen voedzamer kost, voor hoofd en ja voor herte soms, en verbeelding en dichterlijkheid, dan sommige van zijn opstellen in Loquela. Biekorf in 1890 tot stand gekomen, is nog en tot zijn dood toe, de verwezenlijking van Gezelle's streven om een volk te stichten van verstandige Vlamingen.
Welnu, voor dat volk, tot welken stand ook de menschen behooren, of zij zijn tijdschriften ondersteunen of lezen, of alleen in hun ouden Vlaamsch-christen geest leven, denken en voelen, voor dát volk is Gezelle volksdichter. Van af den nederigsten landman of ambachtsman, tot den hoogleeraar toe die Vlaamsch voelt, vindt dan ook ieder in Rond den Heerd, Loquela, Biekorf en in Gezelle's gedichten zijn diepste en dierbaarste gedachten en gevoelens uitgedrukt.
Wel is waar ontbreken hem snaren van de algemeene poësie voor het volk. Verhalende poësie heeft hij weinig beoefend, tenzij in bijzondere geestelijke richting, waarvan we straks spreken zullen. Vaderlandsche onderwerpen, legenden en balladen vallen niet in zijn gebied. Aardsche liefde heeft hij alleen bezongen in huwelijksgedichten, waar zij geheiligd is door het Sacrament en als echtelijke trouw geëerd en gevierd wordt.
Maar de twee klinkende snaren van zijn lier zijn de
| |
| |
schoonheid van het vlaamsche land met al wat daarop leeft en roert, en vooral de schoonheid der christenvlaamsche ziel met alles wat zij denkt, alles wat haar dierbaar is in den hemel en op aarde.
Van Gezelle's natuurpoësie als dusdanig ga ik hier nu niet lang spreken. Men heeft haar genoeg bewonderd, gevierd en aangehaald, ja, al te uitsluitelijk. Iedereen kent daar een en ander van: 't Ruischen van het ranke riet. - De Pachthofschilderinge. - 't Schrijverke. - De Nachtegale. - Den ouden boom of verdere boomgedichten en andere meer. Vele van die verzen zijn zóó gemoedelijk-eenvoudig, zoo innerlijk-volksch in hun denk- en voelswijze, in den draai en de klem van hun tale, dat zij bij den eersten den besten boerenmensch een glimlach van voldoening en bewondering zouden doen ontstaan, moest hij ze hooren lezen. Maar ik herhaal het, men heeft daarover meer dan genoeg, neen, te uitsluitend gesproken en gelezen. Gezelle is meer dan een natuurpoëet, veel meer dan een beschrijver van boomen en beesten; hij is, veeltijds in zijn natuurbeelden zelf, dikwijls ook daarbuiten, een uitspreker, een dichter van de ziel van zijn christen volk.
Op dát punt wil ik nu blijven, en dát wil ik u door levende voorbeelden toonen.
Al is Vlanderen dood in de geschiedenis, toch leeft de Vlaming, zegt onze Dichter:
Toch leeft er in zijn ziel en in zijn herte, diep
een sparke van dat vier dat hun tot Vlaming schiep.
Hij leeft nog, zoo als hij, bij lang verleden dagen
getrouw en onderdaan, geen slavenband kon dragen
hij leeft nog, vol van moed, als in zijn eerste jeugd:
rondborstig in zijn spraak, gulhertig in zijn vreugd.
Hij leeft in kunst en taal en onverkeerde zeden,
in eerbied voor zijn God en voor Gods plechtigheden.
Die verzen zijn van de alleroudste, in 1855. Dat portret van den Vlaming nu, beeldt Gezelle in zijn gedichten, overal door. En wel op prachtige wijze, reeds in 1858, in
| |
| |
dat eeuwig-staande prachtig vers- en prozadicht: De Kerkhofblommen op 't graf van Ed. Van den Bussche, zijnen student.
Wáár, ik vrage 't u, in welke hedendaagsche letterkunde ook, bestaat er iets dat daaraan reiken mag? Moest dat werkje in 't Fransch ievers geschreven zijn, het wierde in alle scholen uitgeleid en 't zou tot in de goedkoopste bloemlezingen en volksuitgaven staan te blinken. Helaas, bij ons, onder voorwendsel dat het in geen algemeen Nederlandsch geschreven is, wordt het, hier in Vlanderen uit vele klassen gebannen! Wee! En dáár nochtans is van die echte zielekunst, die zou dóórdringen tot in de herten van alle Vlaamsche menschen, want zij is hun uit het herte gesneden en gesproken. Die Vlaamsche hofstêe waar een lijk over eerde ligt, de wagen die gereed staat om het lijk te vervoeren, die traagzaam-treurige lijkvaart, die moeder die eerst de bezoekers ontvangt en stoelen bijhaalt, en haar ontschuldigt omdat het al over ende staat, om daarna uit te bersten in den allerbittersten stroom van tranen - die lijdende vader, die klaagt: ‘Eduard, ach mijn Eduardtje toch!... maar 't zijn toch al Gods werken... wat dingen moet het zijn van die geenen God en hebben!’ die eenvoudige landprocessie, met 't kruis aan 't hoofd, gaande door de groene wentelende korenvelden van Vlaanderen; die lijkdienst in de Vlaamsche kerke van Staden, die begravinge op 't landsche kerkhof; ach wat prachtige volkskunst is mij dat! Wat onzeggelijk ware, menschelijke, Vlaamsche, christen volkskunst! 'k Weet wonder, welke boeremensch van Vlanderen dat zou lezen of hooren lezen, en niet verstaan, en niet tot in 't diepste gemoed getroffen zijn!
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strale toen,
en 't is weenen, en 't is klagen,
dat ze bin'de wijte doen...
stap voor stap zoo gaan de peerden
traagzaam treurig, stille en stom
| |
| |
en ze kijken of 't hun deerde
dikwijls naar hun meester om...
Wanneer zal de tijd komen, dat dit boekske, aan tien centiemen, met duizenden onder 't Vlaamsche volk zal verspreid zijn? Dan zal men zien. of Gezelle de volksziel niet getroffen heelt!
En heeft hij ze niet 27 jaar lang getroffen, te Kortrijk, door die honderden zielgedichtjes voor zijn burgers en nederige menschjes, voor de kinderen van zoovele moeders? Voor Blanche Malfait, overleden 3 maanden na heur eerste communie, en waarop hij in dezelfde klanken, met dezelfde herinneringen 't lijkgedichte zingt, als hij het communiedichtje had gezongen?
Nog nauwlijks is een maand of twee
den schoonen dag voorbij, of wee
verblindt onze oogenstralen...
of voor Germainetje Van de Walle, van Iseghem:
hoe is 't uit onzen schoot
zoo schielijk door de dood
gerukt en weggedregen!...
Doch 't zijn geen kinderen alleen; ook de groote menschen worden herdacht, in hun leven, hun werken, hun strijden.
De molensteenscherper:
Hij placht den scherpen tand van 't staal
te temperen en te wetten,
en door zijn kunst tot maalbaarheid
den meulensteen te zetten.
Hij won daaraan zijn daaglijksch brood
en 't brood daar wij op leven,
het wierd ons door de neerstigheid
| |
| |
Eilaas, een scherper staal heeft hem
een scherper steen gemalen:
de felle dood, die schielijk wist
den fellen man te stralen.....
Zoo de timmerman, de horlogiemaker, de wapenknecht zelve... En naast die doodsgedachtenissen, voor de menschen van 't volk, al die Eerste-Communiedichtjes, al die Huwelijksdichten, al die jubilés en naamfeesten! Gelegenheidsgedichten, ja, maar volkspoësie in den meest waren zin, en onvergankelijke zijn daaronder. Leest den Zang der Bruiloft in ‘Gedichten, gezangen en gebeden’; wat diepe eenvoudige dichterlijkheid uit Evangelie, en ouder Bijbelverhaal, uit Vlaamsche en landelijke zeden geput!
Leest in Tijdkrans:
zoo weemoedvol een woord geschreven!
Verlaten, groot en kleen,
wat liefdeband hem binde,
hetgeen hij eerst en meest beminde....
Zoo is 't dat liefde groot
vereischt uw verder varen
en worden 't gene onze ouders waren.
Geen kind, geen meisken meer,
geen blomme krank en teer,
maar sterk, met uw' beminden
zult g'hooger nu Gods wegen vinden....
en vele andere nog. Maar ook buiten die omstandigheidsverzen leeft in Gezelle's dicht de ziel van het volk. De landman, allerwegen:
| |
| |
't Was de ure dat de landman gaat
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis,
en gaande bidt en weent en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis!
Zoo luidt het in de Kerkhofblommen; en in den Waterspegel, naast het beeld van lucht en wolken, daar miek God ook de aarde en al wat daarop is:
Hij miek er de wiedsters die lagen in 't vlas,
en al daar zij hadden gekropen
daar lagen, - ik zag het in 't spelende glas
al d'harelkens nedergestopen.
Hij miek er den oest in, en 'k hoorde den steen
die zingezangde over de pikke,
en 'k zag er de binders aan 't werk ondereen,
en 't kooren viel dapper en dikke;
daar stond het gestuikt op den stoppelden grond,
de landman zijn herte ging open,
wanneer hij zijn krulhaarde kinders errond
of spelend zag bachten gekropen.
Veel sterker en even volksch ziet ge dat pikkerstafereel in Tijdkrans, Herfstmaand, 1:.... en verder gaat het:
De zonne boomt, het droogt dat' sperkt
waarom gewacht tot morgen?
Vandage nog, zoo 't God belieft
den zwaren oest geborgen!
De binders beuren 't kooren op,
meêdoogende, en hun' handen
ontvangen 't daar 't gevallen lag
en busselen 't in banden.
De scherpgetande vorke vat
de schooven, en de wagen,
gepeerd met al dat trekken kan
rijdt weg en weer de slagen.
| |
| |
De schure is vol, de schelven zijn
begroet men al, gelint, gepint,
den preuschen strooien hane.
Kerjoel! kerjoel! Voldoeninge is 't;
gebierd nu op de schooven!
Kerjoel! kerjoel! Den derschersdeun
gedanst, dat de ooren dooven!
Ziet verder in Tijdkrans den Zaaier en Andleie.
Leest alzoo in Rijmsnoer de Terwe, den Spaman en andere nog, en ge zult het leven van den Vlaamschen boer hebben meêgeleefd, met zijn vrees en zijn hopen en zorgen voor vrucht en groeite, niet zijn liefde voor den vadergrond, zoo treffend reeds geheeld in ‘Gedichten, gezangen en gebeden’, door de Tranen van aandoening bij den ouden boer die na lange jaren het land zijner kindsheid terugziet:
Tranen weent de grijze landman,
tranen, en hij 'n duikt ze niemand
als hij, ver van huis en erve
weggegaan en voortgevaren,
eens mag wederom, God wilde 't,
eens mag 't land zien waar hij kind was
't land waar Vader en Moeder kind was,
't dierbaar vaders ploeg- en zaailand.
Tranen weent hij, liefdetranen,
want geen droefheid nijpt zijn hert nu,
daar hij treedt, en treedt met liefde
op den vruchtbren aardenbodem.
Maar wat spreekt zijn hert, wat zegt het,
in geen woorden, in geen klanken,
in onmachtig traangestroomsel
als hij ziet dat 't al in bloei staat,
berst en bot en bloeit en vrucht draagt
waar hij staat, en onbekend nu,
| |
| |
peist: Wie weet er, buiten u, mijn
God, dat hier ik de eerste spa stak?
Ja, hij kent de landlieden en weet wat hij hun schuldig is, hij zoon van boerenouders, en met waarheid mag hij dichten:
O Lieden van te lande, vrienden al
die 'k heel mijn leven lang beminnen zal
zoo menig dingen schuldig ben,
die niemand prijst dan hij die weet
wat eedle giften God den armen landman geeft!
Maar de landman is niet alleen; nog roeren in Gezelle's werk vele andere personen van het groot levend drama van 't vlaamsche volk. De koeiers en de voermans, de boomvellers en berdzagers, de bleekersgast, ja de rondleurder met Beeksala, de spinsters en wevers, de naaisters en strijksters en speldewerksters met hun uiterlijk voorkomen of innerlijke gevoelens:
Spellewerkend zie 'k u geerne
vingervaste oudvlaamsche deerne,
die daar zit aan 't spinnen, met
't vlugge alaam, uw kobbenet.
Vangen zult ge... hoe menig centen
in die looze garenprenten
die gij neerstig heen en weer
krabbelt op uw kussen neer?
Schaars genoeg om licht en leven
schamel dak en doek te geven
u, die kanten wijd en breed
werkt aan 't koniginnenkleed.
Vangen zult ge, o, schatten geene,
maar mijn hert dat hebt ge, kleene
vast gevangen in den draad
dien gij van uw stokken laat.
| |
| |
Verder nu de oude christene spreuken en liederen van de spellewerksters:
‘Ieder steke maakt me indachtig
hoe men 't hoofd van God almachtig’
zegt ge ‘en tot zijn bitter leed
vol van scherpe doornen smeet.
En ik rake, alzoo 't voor heden
altijd mijns gelijken deden
eerst mijn hoofd, een spelle in hand,
eer ik ze in mijn kussen plant’. enz.
En den visscher, hoe schoon, hoe verstaanbaar, hoe levend-volksch heeft hij hem geteekend, of beter doen gaan en staan voor ons! Van in zijn oudste gelegenheidsgedichten zien wij hem, in 't eeredicht b.v. voor Pastor Slock van Blankenberghe:
Aloude kinderen van Vlanderens oude boorden gij die noch groene wee noch veie terruwland noch veld noch bosch noch koorn noch vruchten ooit bekoorden
tot scheiden van 't u lief en eigen noordzeestrand... gij die geen taaie schel, maar swanselende baren met scharre en riester niet, maar met uw kiel doorboort....
Tot in Rijmsnoer toe, allerprachtigst, in De IJslandvaarders, in Storme op zee, in De Visscher.
Luistert naar dien storm:
| |
| |
in stukken stuiven, stier
't wordt menig moederskind
eer 't morgen is, wie weet?
‘Woe hoe, de zee, de zee!
en 't laatste dat daar in
Het schamel schaap! 't en is
‘De penningkeerse brandt:
zal God misschien nu nog,
| |
| |
och, helpt en houdt ze vrij
en licht zal voor uw beeld
de twee die maandage eerst
Ah! nog eens! Ware dat Engelsch, Duitsch of Fransch, wat een lof en bewonderinge voor de kunst, de rhytmenkunst, de plastische verbeelding, de epische geest, de dramatische kracht, en wat weet ik nog al voor vreemde dingen, zou er den dichter ter eere opgaan!
In al die voorbeelden vindt men reeds, en in 't laatste meest van al, naast het dagelijksch leven en werk van den Vlaming, zijn oud-christen en kerkelijk leven en geloove. Dit komt tot uitdrukking, meer opzettelijk, in menig, menig dicht, al zoo levende en wáár als in de Kerkhofblommen, waarvan hooger. Wie kende er de christen gebruiken van ons land gelijk Gezelle? En wie heeft die christen gevoelens met meer kracht en preuschheid uitgedicht?
zal 't u, o God, verzaken immer? Neen 't!
| |
| |
Van daar die getrouwheid aan huiselijken godsdienst en openbaren eeredienst, te beginnen met den eerbied voor het kruis:
Kruiske, kruiske, goed begin,
heeft het kruis toch wonderen in!
wier het op den torre staat,
wier het achter strate gaat,
wier 't het nieuwgeboren kind
worde op hoofd en mond geprint,
wier 't een arme vriendenhand
op het laatste leger plant...
wier de landman uit zijn huis
komt, en blootshoofds maakt zijn kruis,
komt en schouwt ten hemelwaard
eer hij naar zijn werk toe vaart!
Wier de werkman 's avonds laat
werkt en bidt en 't kruise slaat
op zijn land, en zucht, ‘o Heer
is 't - het zij’ - de laatste keer!...
Dat kruiske, ja, door den dichter zelve herdacht, zoo hij het als kind van vader en moeder op 't voorhoofd, kreeg:
't Eerste dat mij moeder vragen
leerde, in lang verleden dagen
als ik hakkelde, ongeriefd
nog van woorden, 't was, te gader
bei mijn handjes doende: ‘Vader,
geef me een kruisken, als 't u belieft!’
'k Heb een kruiske dan gekregen,
menig keer, en wierd gestegen
op mijn kake, zacht en zoet...
Ach, ge zijt mij bei te gader
afgestorven, moeder, vader,
't geen mij nu nog leedschap doet!
Maar dat kruiske 't is geschreven
diep mij in den kop gebleven
| |
| |
teeken van mijn erfgebied:
die den schedel mij aan scherven
sloege, en hiete 't kruisken derven,
nog on hadd' hij 't kruisken niet.
Zoo is 't met huis-en-kerkgebruiken van Advent, Gulden Misse en Kersdag, voor Vasten, Goevrijdag en Paschen:
Aldus gaat het verder door het jaar: Kruisdagen, Meimaand, Sinxen, Allerheiligen.
De meiboom voor de deure staat
zoo zoet is hij als honingraat...
De meiboom voor de deure is weg
de vogels zijn in hage en heg
nu lustig aan den eierleg,
het groen is al bestoven;
och, mochte 't mij, hier onbekend
eens Meie zijn die nooit en endt,
de Moeder en de Maagd omtrent
die land en lieden loven.
| |
| |
Tot den regen die neervalt, heel den dag, in November, zegt hij luimig en Vlaamsch tot in de ziele:
Als het veld na lange droogten
als de Priesters ommegang en
beêvaart doen, naar herdersplicht,
jaagt dan met uw regenzwepen,
vane en vendel natgezepen,
vroolijk weer ter kerken in.
't Regent, 't regent lange steerten,
rechte neerwaard, zonder staan
houdt het van den vroegen morgen
Allerheiligen, Allerzielen!
biddag heet mij neer gaan knielen:
roept mij kerk- en klokkenstem!
De eeredienst zelve, de kerk en de kerkedienst, is een van Gezelle's hoofdthema's. Leest daarover de inleidinge die 'k schreef voor den Ring van 't kerkelijk jaar, die zelf een dichtboek is in proza van den volksschrijver Gezelle. Zegt mij, na die lezing, is het niet wonder hoe, meer dan 50 jaar geleden, die man voorzag en vooruit deed in het onderwijs van zijn volk in katholieke wetenschap? En zegt mij eens wáár ge nu iemand vindt, die 't beter, meer naar den aard en de ziel van zijn volk heeft gedaan? Nergens! Dan spreek ik nog niet van die geestelijke liederen, die hij voor de menschen van Kortrijk dichtte, om hen in de kerk te leeren zingen, en waarin, zoo simpel en recht, de simpele godsvrucht bidt en zucht, in Kerstliederen, Marialiederen, Kruisweg- en H. Herteliederen, liederen voor de Heiligen. Onder deze is een schoon volkslied van St Joseph wel opmerkens weerd. Maar boven dat alles verdient hier de eervolste vermelding het oude, blijmoedige verhaal van St Josephs leere.
| |
| |
Gezelle leerde het kennen in 't Engelsch, en hij had er al meer bewerkingen van gelezen, die hem ál niet aan en stonden, toen hij 't in Rond den Heerd, 't jaar 1868, op zijn eigenaardige volkswijze overdichtte; ik aarzel niet, om te verklaren, dat het al de gekende omwerkingen verre te boven gaat.
Ne keer, 't was omtrent Allerheiligen, wilt weten,
zoo waren al d'heìligen des Hemels gezeten
en hielden gesprek, nu van dit, nu van dat,
en van wie daar al toeviel in d'hemelsche stad....
Is dat niet volksch ten toppen uit, en al behoort hij ook tot hooger ontwikkelden, heeft elk christen Vlaming daar geen echte voldoening aan?
Dergelijke, naar hoogerstaande poesie zijn nog, in Tijdkrans, het leven van St Jan, en het liturgisch spel van de Boodschap des Engels; om dit laatste ben ik persoonlijk Gezelle hoogst dankbaar; het heeft mij de grondlijnen en een geheel tooneel geschonken voor mijn dierbaar spel van O.L. Vrouw te Halle. Dat zulks wel aan 't volk van Vlanderen behaagt, heeft de toeloop bewezen, en zal hij, hopen wij, nog bewijzen. En van dit spel noem ik geern Gezelle den voorlooper en den ingever. Naast God, komt hem de lof ervan toe in de eerste plaats.
Zelfs hoogere en uitdrukkelijk geloofsbeschouwende gedichten en gebeden van onzen Meester zijn zóó bevattelijk en houden zóó vriendelijk de middenhoogte tusschen hoog en laag, dat ze gemeen goed voor allen katholieken Vlaming moeten heeten.
Wilt ge daarvan een bewijs, neemt, bij 't einde van Tijdkrans het gedicht: Mijne oogen zien bij dage; dat is, in volksversjes, wat de Godsgeleerden zouden noemen: De necessitate fidei, van de noodwendigheid des geloofs. Alzoo is de gang van zijn gedachten: ‘Zelfs bij de zinnelijke waarneming, voor de feiten van geschiedenis of wereldkunde, en van de natuurwetenschap, veel meer
| |
| |
voor het kennen van bovenzinnelijke waarheden moeten wij vele dingen door geloof alleen te wete komen, want vele dingen zijn ons maar door 't zeggen van anderen of door uiterlijken schijn bekend’. - Dat gaat nu in dezen trant:
Mijne oogen zien bij dage,
de nacht ontzegt mij 't licht,
Doch hand en oore en oogen,
ter wetenschap, ze en toogen
mij half de waarheid maar.
wat woord- en schriftverstand
van verre en bij der hand.
waart heel en al verdwenen
voor mij, 'n geloofde ik niet.
van wetten en van rechten
van dichters kleen en groot.
Van wijde en wilde streken,
van wilde en woeste zeen,
wie wist er mij te spreken,
geloofde niet elkeen?....
Mijn ooge ziet een sterre,
tienduizend heinde en verre,
't geloof alleen ziet ze al....
| |
| |
Een ziele, één enkel wezen,
wie heeft haar ooit geraakt?
wie zag er ooit den Dezen
die alles heeft gemaakt?....
En het diep biddende gebed tot God, om hulp in 's menschen zwakheid, zal dat niet ieder Vlaming begrijpen, voelen, als hij bidden wil:
Tenden uit en omgezweefd,
landziek, heel alleen gelaten,
zeg, wat zal mij nu nog baten,
baat gij niet gij die daar leeft,
God, en goed zijt, allerwegen,
Vader, Herder, al genegen
dat uw hand geschapen heeft?....
Heere help mij, Heere spoedig,
ben te helpen, in uw naam
hope ik nog en bidde ootmoedig:
houd mij vaste, help mij gaan
liggende in de doornen, bloedig,
spoedig Heere, en trek mij aan.
Volgen wil ik, Herder zoete,
volgen u, zoo verre ik kan,
blijve och arme, ik liggen, dan,
eer ik al mijn boosheid boete,
henenzinke en sterven moete,
Heere, Heere in stervensnood
valle uw schaapken in uw schoot!
laat, zijn lijden uitgeleden,
laat het bij u binnentreden,
bind het vaste in uwen stal;
laat het, daarin opgesloten
vrij zijn van de wolventoten!
Heere, wil dat 't weze, en 't zal!
| |
| |
Ja, in een echt Vlaamsch kerkeboek ware dit gedicht, en vele andere van den Priester-Dichter immers op zijn plaatse? Wanneer, wanneer!
Besluiten wij dus, en zeggen wij: eerst en vooral; het komt klaar uit al deze redens te voorschijn, dat niets belet, Gezelle te noemen den volksdichter van Vlaanderen, indien men daardoor verstaat den dichter, den uitspreker van de eigenaardig-Vlaamsche, land- en stameigene gedachten en gevoelens van 't christen volk van Vlaanderland.
En ten tweede, daardoor verstaan wij, noch de laagste, helaas, nog al te onbeschaafde menschen; noch de hoogste standen, want die lezen toch Gezelle niet, en geen vlaamsch bijna, nogmaals helaas! Maar de middensoorte, die de christen, zedelijke gevoelens heeft bewaard: een groot, groot deel van 't volk, en 't beste.
Voor die allen is Gezelle genietbaar in verre de meeste zijner gedichten; en dan zijn er nog daarboven, voor meer verstandelijken en fijnervoelenden, omdat zij door vorm of inhoud zekere kennissen vereischen die men niet bij den gemeenen man veronderstellen mag. Hier zij in 't voorbijgaan gezeid, hoe onwaar het is, wat nu hier en daar geörakeld wordt: dat Gezelle's poësie geen hoogere denkbeelden zou bevatten, ‘geen philosophie’ schreef iemand, tot mijn groot spijt. Geen philosophie? Maar hij loopt ervan over! 't Is waar, hij spreekt die denkbeelden niet uit als een professor, of als een Duitsche of Engelsche moderne wijsgeer. Hij spreekt als een Vlaming, niet als een cosmopoliet; als een christen, niet als een aardig mengelmoes van allerlei oude en nieuwe systemendroomers. Maar daarom juist is hij meest overal vatbaar en dóór-voelbaar, voor het groote deel van zijn volk, in Vlaanderen bijzonderlijk, waar zijn tale, meer dan in andere gewesten, als ieders tale luidt.
Hoe het dan komt dat hij niet feitelijk op de lippen en in den geest van zijn volk leeft? Eenvoudig omdat zij hem niet kennen, en dit komt doordat zijn werk niet
| |
| |
verspreid is waar en zóó 't behoort. Uitgaven van gezamenlijke dichtwerken, al kosten zij maar 8 frank, worden nog niet gekocht door het minder volk. Zijn verzen zullen een veropenbaring zijn van de volksziel, wanneer men ze vinden zal in het weekblad, in den almanak, in den kerkeboek, of, in kleine kleine boekskes weer, zoo hij nu en dan in vroeger tijden ze zelf in 't volk wierp. Dan zullen stille zielen, die anders geen dichtwerken lezen, door hem weder bereikt worden. Het kind zal met ontroering bidden:
voor 't H. Tabernakel staan!
daar brandend als een keerse staan,
ontsteken daar en uitgegaan,
naar Hem en in den Hemel gaan!
en honderd andere echte gebeden in echte dichterstale, zoo helder als glas, en zoo echt als de natuur zelve. Dan zal men bidden na de H. Communie, in zijne woorden:
O blijf bij mij, gij Zon van alle klaarheid
O blijf bij mij, blaak deur en deur mij, nu!
O blijf bij mij, één dingen, één is waarheid,
al 't andere al is leugen, buiten u!....
Dan zal Gezelle gekend zijn, zoo hij 't verdient, en zoo hij 't alleen beöogde: als Priester, als vader en leider, als trooster en ingever van gebeden in de zielen van zijn christen Vlaamsche volk.
Dat zal beter zijn.... Maar daarom moet er nog zoovele veranderen. Daarom moeten de moeders in 't Vlaamsch opgevoed worden en in hun kostscholen eigen godvruchtigheid in plaats van Franschen zielekost krijgen! Daarom moeten zij op de lippen van hun kinders, al zijn zij ook heerenkinders, het Vlaamsch laten bloeien, al was 't dan nog eerst wat wild, en 't Vlaamsch laten zijn, voor die kindermonden, een smakelijke en zappige vrucht, van kleins af aan; daarom moet aan 't volk, omleege daar,
| |
| |
voortdurend niet alleen gepreekt worden dat ze niet mogen vloeken, dronken zijn of ander kwaad doen, maar wat ze moeten gelooven: hoe schoon, hoe lief, hoe hoog, hoe roerend het altemaal is, wat kerke en geloofswaarheid hun leert en vóórdoet. Zij moeten leeren hooger peizen, hooger willen, en doen, en waarlijk deugen; en daarom moeten ze zien en overtuigd zijn dat die hooger menschen, die hen leiden moeten, ook deugen, ook zijn vol godsvrucht, trouw, rechtveerdigheid, reinheid, vol christene liefde vooral, die niet hoog boven de menigte troont, noch zich afzondert met een voornaam lachje, al ware 't ook na een aalmoes; neen, neen; laat de hoogere Vlaming den mindere een broeder zijn, een meer wetende en meer bezittende broeder, die opbeurt, ondersteunt, wijst en leert waar de vreugde ligt van den geest en de warmte van 't gemoed; en dat hij helpe maken het christen Vlaamsche volk, dat zijn land zal bezien en beminnen, zijn taal zal beluisteren en zijn groote dichters eeren, waaronder het met liefde en dankbaarheid zal blijven groeten onzen grooten ootmoedigen dichter G. Gezelle.
A. Walgrave, pr.
|
|