Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Biekorf vijf-en-twintig jaar!GOD zij gedankt! 't Is al een geheel einde! Biekorf, eere aan u, en nog vele jaren! 't Is inderdaad merkweerdig: vijf-en-twintig jaar in stand te blijven, voor een tijdblad! Voor een ‘leer- en leesblad’! Trouwens, in den loop van vijf-en-twintig jaar, de menschen zijn eens opgeleerd, ze zijn al een keer uitgelezen, ten minste in 'tzelfste blad. Nieuws verblijdt: ‘nieuwe tijden’ breken aan, ‘nieuwe wegen’ liggen open; en voor die willen lezen, ze 'n weten niet waar-eerst gekeken, ze verzinken in de lezingen. Menschen ter aarde! De vlaamsche bladjes van vijf-en-twintig jaar verre? 't Heeft er geregend... maar ze zijn 't land ingedroogd. Biekorf, Biekorf, Biekorf, kerel! Met uw arrig vlaamsch gezichte! Niettegenstaande storm en steekte, toch recht-opgegroeid in ons windig Noorden! Om uw vrijen hals, om uw sterkgeknuiste leden, hangen ende spelen altijdnog | |
[pagina 2]
| |
en de wrange lucht der zee en de veie geur van 't houtland. En dat vijf-en-twintig jaar? En nooit krank geweest? Eere aan u, nog vele jaren! * * * Toen Biekorf op de wereld kwam, 't zat aardig in West-Vlaanderen: 't en zat er niet meer schuw, maar 't zat er toch bevangen, lijk op een avond van een laffen dag tegenaan 't eindeke van den zomer. De ouderen waren slapen gegaan of zaten zwijgend ineengezonken, terwijl de jongeren moegedjoold en lamgevallen nog inlange op geen morgen en peisden. 't Groot werk was uit, de moed verdoofd, de schoonste dagen heen, terwijl daarboven immer 't geluchte grimmig keek, en dat vanverre de herfst alree in de avondgeuren hong. Zoo ging het toen in West-Vlaanderen; en van elders in Dietschland en hoorde men al-niet-vele. Met andere woorden: Aan den eenen kant, De Bo met zijn oudere werkers, de S. Luitgaarde-gilde, al lieden van zwaren arbeid, hadden 't opgegeven. Aan den anderen kant, de mannen van den ‘Swigenden Eede’ met jongere vrienden, schor en heesch geschreeuwd aan den ‘Blauwvoet’, bleven op hun weerhouden. Tusschen de twee, alleene, zat en wrocht Gezelle... op zijn eiland. * * * De eerste schaar onzer Westvlaamsche volkherwekkers was weleer opgedaagd vanaf de jaren zestig. Die het dag had doen luiden, was Gezelle te RoeselareGa naar voetnoot(1); dit deed hij bij een stillen morgen, waar toen ontwaakten: Van Oye, de Verriest'en, Callebert, de Gheldere, Demonie, De Carne, Van Hee en zooveel anderen. Ondertusschen waren, buiten Roeselare, ookal in roere gerocht: Duvillers, Huys, Nuttin, Decorte, K. Verschelde en Vanhullebusch. Vanhaecke's Zeesterre rees op dan. Gezelle en Weale hun Rond den Heerd kwam achter, ‘leer- en leesblad voor alle lieden’; dit was in '66; De Bo deed mee aan Rond den Heerd; nog | |
[pagina 3]
| |
anderen, meest Duclos. Toen werd Gezelle ziek, en stelde in Rond den Heerd, op 't einde van den VIen jaargang, zijn ‘Wt’-en-amen als reeder van dat blad. Toch bleef dit voort in 't levenGa naar voetnoot(1). Een tweetal jaren daarna werd 't Idioticon gedrukt en uitgegeven; en daarop volgde, in '74, de stichting der S. Luitgaarde-gilde, deze nl. ‘om het meêwerken in Rond den Heerd te verzekeren en de middels van verbetering en verspreiding te bespreken’Ga naar voetnoot(2). Nu was 't een neerstigheid alom. En terwijl, onder de jongeren, Vyncke en Malfait de Vlagge in de handen praamden van studenten, en dat Rodenbach zijn makkers leerde zingenGa naar voetnoot(3), wrochten tal van uitstekende leeraarsGa naar voetnoot(4) anderzijds voort aan 't slijpen van ons taalgesteente, en aan 't opzetten en -tooien van letterkundige kleinooden. Vlaamsche Dichtoefeningen, Baekeland, Jan Onraedt, Paul en Isabelle, Tillo de Saks, S. Godelieve van Ghistel, De legende van Sint Franciscus, Sinte Ursula en hare elf-duist maagden, De doolaards in Egypten, De oude kuste van Vlaanderen, Pius IX, Kerkhofblommen, Drie Verhalen, De deringgravers van het Padegat, Bellesa, De Pastor van Quaethem, Van den kleenen Hertog, Breidel en de Coninc, nog veel ander dergelijke zijn vanrond die heerlijke dagen. Een oogenblik nochtans had dit zomerweer verduisterd. En 't had gestormd over Vlaanderen. Blauwvoeten vlogen. Eendelijk zwart had het gezeten aan de kanten van Roeselare, binst dat terzelfdertijde van-alover de Schelde al de spoken van 't ongeweerte donderden tegen ‘het Westvlaamsch’. Toen heeft de beruchte strijd gewoed, vanonder voor het vlaamsch, vanboven voor dat ‘West- | |
[pagina 4]
| |
vlaamsch’! Doch onder en boven, jong en oud, woelige studenten en vreedzame doch hardnekkige leeraars uit de Luitgaarde-gilde, beiden hadden den wind achtergenomen, al hen stevig werende. Zoo kwam het dat ze vooruitvlógen. En toen het weder viel, schromelijk veel weg hadden ze, elk aan hun kant, afgetorden; vooral, van taalwerkswege, 't ‘Westvlaamsch’ was voorzien gerocht: Woordenboek, Spraakkunst, Tijdblad, Boekenkeuze en Bloemlezing, Wijsbegeerte en Wetenschap waren onderwege opgesnakt, verfrischt, verjeugdigd, rondbesteldGa naar voetnoot(1). Echter ook, toen het weder viel, dezelfde mannen van Luitgaarde schenen tenden. De vergaderingen bleven achterGa naar voetnoot(2), de ‘Handelingen’ stoptenGa naar voetnoot(3), en Rond den Heerd ging aan 't uitbloên. De Bo stierf dan in '85; en Gezelle, die van-eersten-af ‘aan denzelfsten wagen’ doch niet ‘aan 't zelfste zeel’ getrokken hadGa naar voetnoot(4), Gezelle dien men inderdaad nooit in Luitgaarde's zitdagen gemoet en had, Gezelle bleef immervoort verscholen, stil en op ‘zijne eigene maniere’Ga naar voetnoot(4) generig aan het werken. ** * De eerste dagen uit den Westvlaamschen taalstrijd waren alzoo onder. Dank nochtans aan Gezelle, de Westvlaamsche herwaking en ging niet onderblijven. Integendeel de geest ervan ging nu uitbreên; 't werk ging bedeeld worden, en elke werker ging meer naar zijn eigen aanleg en bekwaamheid in dat werk gebezigd staan. Wat voor wondere man toch, die Gezelle! Gezelle zag immer verre: zeer verre omdat hij diep gevoelde. Zijn teer en tintelend gemoed zinderde schrome- | |
[pagina 5]
| |
lijk licht, te licht om niet te lijden van leugen, grofheid of geweld. Waar de Waarheid hem trof, daar bleef hij staan, verrukt te zien ernaar, te genieten van het Schoone ervan, te smekken lange en vele eraan. Zijn leven lang is maar één blik geweest, een minneblik op Godes lieve landschap; één luistering, een allerscherpste luistering naar 't saamgeluid ervan. En aldus ook, waar hij onder 't menschdom leefde, mee-mensch-zijn deed hij niet, op de anderen staren wel. Waar strijd weerhelmde, strijd, dit is een botte druistigheid vóór of tegen leugen, daar bleef hij achter, ziende en horkende vanverre naar 't zwinkelen en 't zweren van de wapens; zooals, waar donder bromde of zeegeloei, hij ook aan 't kijken was en wachten. Dan trok hij af daarna, langs mulzige boekendreven, gaan droomen en gaan dichten weer van stilte, bloemen, vogels, vee, en akkerwerk, en zonne, en zaligzijn.... Men heeft gevraagd of zulk een eenzater een groote dichter heeten mag? En waarom geen? Was het, omdat hij met geen wild gebaar, noch vliegend haar, een zotte zee en bezong? Och, heet hem zoo gij wilt! Ei, toch! Veelmeer heeft hij bezongen dan een zee, dan bergen zeen! Hij bezong het diepste eruit, het ‘zijn’ ervan. Hij bezong het innigste der wezens. Hij bezong de gansche schepping, hemel, zee en zand en land, tot in 't oneindigste en 't fijnste hunner geschapenheid, mitsgaders daarenboven nog het beeld erin van hunnen Schepper zelf. Hij bekeek en beluisterde 't menschdom dan, zijn volk, zijn eigen volk, alweer een zee; hij droomde hoedat het schoone zijn zou: bedroomde 't eenvoudig vreedzaam waarlijk ‘zijn’ ervan (niet het geweldig worden), het eigenzelvig zijn, het eigentalig zijn. En door het hemelzoet bezingen van zijn wonderschoone droomen, heeft hij dat volk doen luisteren achter hem, een gansche volk doen stilstaan op zijn lied, zelfs vijanden de meest luidruchtigen doen stomstaan, doen gapen over van zijn tale, doen geren, hankeren naar zijn oorbeeld, doen streven naar zijn doel; hij heeft geen zee bedicht, o neen, maar hij heeft er een gemaakt - en dat is meer -, een gansche zee | |
[pagina 6]
| |
heeft hij gemaakt, 't heropvervlaamschte vlaamsche volk heeft hij gemaakt, uit niets, door 't te doen zijn, op 't zoetste woord zijns monds, gemaakt tot ware schoone zee, maar bovenal tot eigen zee met eigen ziel in. Wie dit nu wil indachtig blijven, zal niet verwonderd zijn, dat Gezelle eensdeels samenspande met Luitgaarde, maar anderdeels buiten Luitgaarde bleef. ‘Ik wille, schreef hij naar die gilde, het op alle manieren wel geweten hebben, dat ik met ulieden volkomen 's eens ben, aangaande de taalrechten die gij, als Westvlamingen, doet gelden...Ga naar voetnoot(1)’ - Hoort men? Dat zei hij, sprekende tot hen alsof hijzelf niet een westvlaming was. Hij scheidde hem dus eraf. Waarom? Omdat hij verder zag dan zij. Zij, ze vochten voor de daad, maar hij wrocht voor 't beginsel. Zij wilden 't Westvlaamsch boven, ten minste binnen West-Vlaanderen, omdat ditzelve Westvlaamsch hun in-de-daad voldoende scheen, en hier oprecht voorheen-en-nog gebruikt werd bij geleerden; hij dan, hij wilde 't ook, maar eerder hij, omdat het 't volk zijn tale was: omdat deze voor ons volk ‘als uitinge van eigen vlaamsch wezen en leven’ ‘de tale is, zei hij, gelijk de sterren de sterren zijnGa naar voetnoot(2)’. Ten bate van dat beginsel - als beginsel eeuwigwaar en alomgeldend, - ging Gezelle hem laten aanspannen in alle dergelijk geval als voor het Westvlaamsch: voor 't Friesch, voor't Limburgsch, en voor 't Fransch-Vlaamsch, voor 't Provensaalsch, voor 't Italiaansch uit 't volk, voor Hiawatha's rechten. Zijn vrienden uit Luitgaarde niet; zij, streden voor ‘het Westvlaamsch’! Wat ik nu niet begrijpen kan, is dat er van zijn oude vrienden sommigen zijn (welke na zijn dood het ‘Westvlaamsch’ voortaan voor wetenschap ondienstig achtten), die dan gezeid hebben - allichte tot hun eigen geruststellinge -: ‘had Gezelle thans geleefd, hij ook ging thans verzinnen, hij ook ging 't Westvlaamsch nu ver- | |
[pagina 7]
| |
steken!’ - Hoe is 't toch mogelijk?... Dat zij verzaakten aan een daad (d.i. aan 't Westvlaamsch van één dag, en uit één streke, onveranderd), dit neem ik aan. Maar dat hij zou verzaken aan 't beginsel (waardoor 's volks vlaamsch, 's volks ‘roerend’ vlaamsch, is 't eigenlijke Vlaamsch), dit loochen ik. Verzinnen? ging hij niet. Verzinnen kón hij niet! noch móest hij niet! De taal, 's volks taal versteken? dit was voor hem zijn eigen stam afzweren! zijn tale afscheiden van zijn volk? dit was voor hem zijn eigen tong uithalen! Meer nog: 's volks tale laten invangen, toeduwen of toehoelen in woordenboeken, spraakleeren, beschavingslijven, mode-leesten? dit was voor hem zooveel als ze verkeeld, verkist en ingekelderd. De taal voor hem, was iets dat leeft ‘en roert nog dagelijks’: zoo 't Westvlaamsch hier, zoo 't Dietsch-vlaamsch morgen Dietschland-doorGa naar voetnoot(1)! Het Westvlaamsch móest hij niet versteken! Aan tal van menschen immers zwoer hij heftig, o zoo dikwijls (oude vrienden van hem, spreekt hier en getuigt het) dat hij niet voor ‘ 't Westvlaamsch’ was, nooit was geweest; maar dat hij was voor ‘'t Vlaamsch’ van 't volk, van Maerlant af tot heden, zoo wijd als 's volks betrekkingen nog strekken, of morgen strekken zouden... En als dit volk nu klein viel, klein ook was voornu zijn taalgebied; maar als dit volk eens groeien zou, en uitzetten door levensdaden, handel, kunst, geleerdheid, en zedelijk gehalte, dan zou noodzakelijk ook zijn gebied verbreên, zijn taal verwijden en vanzelfs ‘veralgemeenen’. 'n Leefbare ‘algemeene taal’, voor hem, was mogelijks-tewege een toeval - en meer niet - uit 's volks aanstaande leven; maar zeker niet een vluchtig spel, een huidig tijdverdrijf, licht broeiwerk voor eender welke taalnesthoenders! Taalbroeders wilde hij wel en meer, geen taalbebroeders! | |
[pagina 8]
| |
Hierdoor wordt duidelijk, hoop ik, dat verder ziende dan zijn vrienden, Gezelle liever wrocht in 't stille. Gestrijdsel stond hem weinig aan. Hij wrocht en wroetelde - hij leerde ‘dietsch’ - vanonder in de taal, in 't volk, in 's volks gebruiken, en in 's volks zingenschap. * * * In die gedachten en met dit werk verwekte en vervulde hij een tweede tijdstip uit den ‘Westvlaamschen’ taalstrijd. In 't eerste tijdstip was gevochten om voor West-Vlaanderen 't recht te doen erkennen, zijn vlaamsch als vlaamsch te mogen uitgeven, ten dienste van 's Vlaamsch' alheele ontwikkeling. In 't tweede tijdstip leerde men. Men zocht en leerde welk vlaamsch het Westvlaamsch is; men leerde dit uit 't volk; om later dan, in 't derde tijdstip, bij middel van dat levend vlaamsch, en van de wondere spreekveerdigheid van 't volk, stoutmoedig mee te helpen aan de verjeugdiging van hooger taal en algemeener letterkunde. Wat ging Gezelle hier in dit tweede tijdstip doen? Zeer weinig in den schijn: zeer vele metterdaad. Vanaf '81, zette hij hem aan Loquela, en aan ander dergelijke zantwerken. En dit scheen al. En rond hem? Wie schoof er hij, om hem te helpen? Nog andere zanters, uit Limburg, en uit 't Antwerpsche, 't Zuidvlaandersche, en Fransch-Vlaanderen. Geen leeraars dus: 'k wil zeggen, mannen om te leeraren, als weleer in s. Luitgaarde's gilde; maar liever liefhebbers die zelve loeren wilden, als totdan onbekwaam; die achter waarheid visschen wilden in helderloopende water, eerder dan in aangeladen schoolbekkens; liefhebbers die peuren zouden uit de levende taal, en niet uit akademische woordenboeken. Geen scholleerlingen; evenmin. Die waren toen: Blauwvoeten, Kwapenningen, Wekkers; Ruitebrekers, waarvan hij wel meermaals om zijn gezapigheid een schoffelinge | |
[pagina 9]
| |
vong. Hun Vlaggen, hun Pennoenen, hun knodsen tewege, waren oorlogsgeveerte, en sloegen teveel in den wind; hij integendeel wrocht liever met zijn hand in 't land, zantende op den stoppel, en liet het slaan-in-de-lucht over aan vinke en leeuwerk en nachtegaal. Ten derde, ook geen tusschenslag; ik meen hierbij een schare oud-leerlingen, als toen gewierden te bestaan: wat oudbedegen blauwvoeten, weggetrokken van het zeegeweld, veelal verscholen het land-in; 't is te zeggen nog: een nieuwe Gilde sture mannen, die toen stand en veiligheid gezocht hadden in de eenzaamheid. Aan den eenen kant: gerucht en viel in dezer vak niet; integendeel ze waren een ‘Swigenden Eede’. Van de zon en mieken ze niet; het nachtelijk Mannetje uit de Mane was al hun verzet.... Och! Jarenlang hebben die razende zwijgers gespookt in den duisteren: te-oud zijnde, om te zomer in de studententochten ter male meê te ketsen; te-jong toch ook, om, stil gezeten, statig lijk hun vroegere leeraars, uit steenen zetels, eeuwige waarheden onder de zonne bloot te leggen. Het stormziek ruischende blauwvoetenbloed wriemelde in hen, te diepe, en te levendig; ook, al schenen die mannen aan alles onschuldig, toch zaten ze overal achter: om gedachten te zaaien, om die zaaiinge in te drooten, in te drillen, warm te houden, te beschutten, en beschot te helpen krijgen. Maar aan den anderen kant... ongelukkiglijk, ze'n pikten en ze'n oogsten nooit! Ongelukkiglijk ooknog, 't werk, dat ze ineens bedroomden om 't ineens te willen, was te groot. Een Nieuwen Tijd wilden ze scheppen, vlaamsch in alles en met alles. Ze schikten eraan jarenlang aleer hem aan te vangen. Aleventwel een Tijd en schept men niet! En toen ze dan hun Nieuwen Tijd ('t was in de jaren negentig) oprecht uitwerken wilden, de tijden wáren reeds vernieuwd; veel nieuwer waren ze geworden dan ze die bedoeld hadden, veel minder romantisch, meer prozaïsch, meer tel- en huishoudkundig. En zij, die oude stormbonken, braken over dit gecijfer de beenen! Alzoo, die drie soorten geleerden uitgesloten, voor | |
[pagina 10]
| |
Gezelle bleven enkel over de stille liefhebbers, waarvan we boven spraken. Wonder is 't, en 't opmerken weerd, hoe in zijn taal- en volkskundig werk, nogalveelmaal Gezelle's hulpen vanbij of vanverre tot de onderwijzerswereld behoorden. Lieden waren ze met geduld en zelfopofferinge, door 't dagelijksch werk gehouden tegen de eerde en gedwongen tot gemeten vlucht, dichtst verblijvende onder 't volk, on best bekwaam te luisteren naar kinderlijke monden. Meestendeel door 't werk van zulke verdienstelijke liefhebbers was 't, dat: terwijl Gezelle zijn Loquela (1881) inzette, Ons Oud Vlaemsch ('85) aantastte, en den Duikalmanak ('86) begon, en terwijl A. Joos in overeenkomste met hem zijn Schatten uit de Volkstaal ('85 tot '87) bovenhaalde, dat, zeg ik, uitgegeven werden tal van ‘Idiotica’ en dat gesticht werden: 't Daghet in den Oosten voor Limburg ('85), Volk en Taal voor Zuid-Vlaanderen ('88), en Ons Volksleven voor Antwerpen en Zuid-Brabant ('89). Na Gezelle's dood, heelt men vernomen dat Gezelle daar overal bij- of onderzat. Honderde, duizende dietsche woorden, wendingen, liederen, klanken, geluiden werden in dien tijd opgevangen, ontstukt en vergeleken; heel 't spiergestel van onze taal ontbloot, haar zenuwmacht ontleed, haar levensvezels uitgeleid, haar zielgezinder nageteld. Wat heerlijkheid vernam men niet aldus, uit kleur en deun en keelgestreel zoo eigen aan de kindersprake; wat pracht van evenwicht en zwier 'n hong er niet, rondom het sterke woord der meerderen en 't wijze woord der onderen. Hoe schoone scheen het Vlaamsch! Elk minde 't meer en meer! 't Is 't werk geweest van 't tweede tijdstip, dat! schitterende uitval van Gezelle's zantwerk, blijvende uitslag van het reuzenonderzoek door hem in-gang-gebracht, vanuit West-Vlaanderen alover heel Oud-Dietschland. Dan rees hij op in geestdrift zelf, en voer alachter 't veld, aan 't zingen met dat vlaamsch: aan 't juichen in | |
[pagina 11]
| |
gedichten, aan 't goochelen met galmen; hij zong daar dingen mee van God, en van Zijn schepselen, zoo wonderwaar en zoo eenvoudig, zoo lief medeen en zoo verrukkend. Men peisde op geen ‘Westvlaamsch’ meer; 't was vlaamsch van overouds, en vlaamsch van overal, en vlaamsch in merg en been. En elkeen juichte mee, en meende dan: ‘hoe rijk, hoe vloeiend, en hoe schilderachtig is 't vlaamsch vanuit het volk... ten monde toch van iemand die 't kan spreken!’ ** * Maar nu, een ongeluk bij al dat welgelukken was: dat elk volgroeide man-alhier in verbazing bleef staan-luisteren; en, uitgeweerd Gezelle, dat elkendeen zweeg voortaan. En zoo kwam men aan het einde van de jaren '80, omtrent 't jaar '90. Ons derde tijdstip zou beginnen. Gezelle was een kunstenaar: gevoel en uitgalming waren bij hem één geworden. Hijzelve voelde 't Ware in hem, en tevens 't Woord ertoe. Hij dichtte daar hij taal bezat, en kende diep de tale daar hij dichter was. Al ziende peisde hij, en peizende sprak zijn gedachten uit... zooals dat niemand kon. 't Was 'tgene al de anderen sloeg. Men zweeg alom. Zoo zwegen de overblijvenden van de Luitgaarde-gilde, wier Rond den Heerd voorgoed aan 't kwijnen was. Zoo vielen en verslapten ook allengerhand Gezelle's eigen zanters uit Loquela. Zoo eindelijk ten ‘Swigenden Eede’ was 't stilte meer en meer. Het wierd nochtans nu een tijd te zijn dat 't nieuw geslacht het vorige zou vervangen. 'k Wil zeggen, dat er ondertusschen een greepke nieuwe en wakkere leeraars opgeschoten waren, die vol bedrijfzucht zaten, die weleer geleerd hadden ter schole van die oudsten-daar, gezantekoornd hadden ookal met die tweeden, en geblauwvoet met die laatsten. In hen dus zat er werkdrift, en taalbegrijp, en gloeiinge voor Vlaanderland. Doch op dien stond-nu nog, 'n wisten ze zelf nietwel waar aangevangen. | |
[pagina 12]
| |
Zij waren 't niettemin, die te langen einde Biekorf stichten zouden; niet enkel 't blad dat Biekorf heet, maar tevens den geest ervan, den bijval en den invloed. Uiterst-ten-beste, als even bleek, stonden ze daartoe uitgereed: en bovendien vanaf hun minste teeken dat ze leven wilden, voelden ze ben omringd, gesteund en aangewakkerd door tal van mannenGa naar voetnoot(1), 'tzij uit de gewezen eerste keurschare, als: Baes, Bethune, Bols, Callebert, de Gheldere, DuclosGa naar voetnoot(2), Flamen, Meersseman, Van Steenkiste en anderen; 'tzij uit Gezelle's vriendenkrans, als: Carnel (Fr.-Vl.), Daniëls (Limb.), Janssens (O -Vl.), Joos (O.-Vl.), Van Costenoble (Fr.-Vl.), Weale (Engell.) en Winkler (Friesl.); 'tzij uit den ‘Swigenden Eede’ zelf, of uit de gewezen blauwvoetenbende, als: Adriaens, De Pla, Lauwere, Malfait, Persyn, Van Hee en Verriest. Het Vlaamsch door 't vlaamsch heropknappen, was noodzakelijk hun droom. Het vlaamsch was reeds geacht nu, meer gekend; ze zouden 't zij gebruiken: niet enkel in gedichten als Gezelle, maar ook in wetenschap en kunst en gansch 't beschreven leven. Hun vlaamsch zou 't westvlaamsch zijn, vaneigen, of liever 't Vlaamsch op zijn Gezelle's, heel breed, eerder gezeid het volksvlaamsch, wat morgen misschien omvatten zou al 't vlaamsch van 't ‘Vlaamsche’ ‘volk’. En met dat vlaamsch uit 't volk, gingen ze 't volk hervlaamschen: 't zij wel verstaan, ze 'n gingen 't volk niet doen herzijn, gelijk hel was voorheen en anders niet - dit kan niet immers: hiertegen botste Rond den Heerd -; noch gingen ze 't doen nieuwe worden al-ineens - ookal onmogelijk: dit ondervond nadien de Nieuwe Tijd -; ze gingen 't volk doen nieuw-zijn op zijn ouds: doen wassen dus in 't vlaamsch; en daarom hem doen vinden in zijn eigen taal: ten eerste, voor 't verleden, sporen, dus geheime wetten van eigen aard en grootheid, | |
[pagina 13]
| |
ten tweede, voor de toekomst, kracht genoeg en aanwijs voor vlaamschheid altoosvoort, aldoor gelijkwat-nieuws. Nieuwloopte toch, en nieuwszot zelve en waren ze niet. Indien hun blad, d.i. de naam ervan, wal nieuwe vorenkwam, dit was gebeurd spijts hen. Hun eerste droom was: voort te doen met Rond den Heerd; ze waren niet eraangerochtGa naar voetnoot(1); en onvermijdbaar: aangezien ze in den grond een ander doeninge beoogden, t.w. iets dat breeder was, dat hooger was, en ook meer vlaamsch-vanbinnen. Rond den Heerd niet krijgende, wilden ze toch Luitgaarde mee: de aanroeping van Luitgaarde staat op hun zegel, hedennog. Luitgaarde's gilde dan? Die hadden ze ook gewild. En haar te herzamelen begeerden ze nog lang nadien; doch deze lag uiteen, en bleef uiteen. Ze namen eruit over dan: een voorstel, welk hun schik was: 't was trouwens een gedacht dat voortnog in de lucht hong; en daarop mieken ze 't geraamte nu van hunnen Korf. Op 18n in Koornmaand 1874, in de eerste zitting van de Luitgaarde-gilde had E.H. Stroom, toen leeraar aan 't Seminarie te Brugge, een voorstel willen indienen ‘over het uitgeven van eenmaandelijksch tijdschrift voor geleerden, dat allerhande wetenschap en kunsten zou behandelenGa naar voetnoot(2)’, doch was belet geweest hetzelve voor te dragen. Den 1n van Bloeimaand 1876, op de tweede vergadering derzelfde gilde, hield dan E.H. Flamen, toen onderherder te Ruysselede, ‘eenigszins in plaats van E.H. Stroom’, en ‘als tolk van verscheidene der gewichtigste mannen dezer gilde’, verder en duidelijker voorGa naar voetnoot(3) wat zijn zou een ‘tweemaandelijksch tijdschrift voor taal en letterkunde en allerhande wetenschap’. Ditzelve was te wenschen, niet om ‘Rond den Heerd te onderkruipen’, maar ‘bijzonderlijk’ en ‘uitsluitelijk voor de liefhebbers die hoogere studiën gedaan | |
[pagina 14]
| |
hebbenGa naar voetnoot(1)’, ‘De geest, het bestier van ons tijdschrift zou Westvlaamsch zijn; en dezen die van het Westvlaamsch eene bijzondere en eigene tale wenschen te vormen zouden met die anderen, wier gedacht is dat het Westvlaamsch in de algemeene nederduitsche taal haren rijkdom moet versmelten [ontwaart men hier Gezelle?], in onze colommen hunne wederzijdsche beweegredens kunnen verwisselen. Daarenboven zouden wij niet uitsluitelijk zijn; alle artikels, waarin de schrijvers hunne meening, nopens letterkunde en wetenschap met reden, eerbied, beleefdheid en gematigheid doen gelden, zouden niet verworpen wezenGa naar voetnoot(2)’. Spreker bedoelde ‘artikels over godsgeleerdheid, algemeene politiek, wijsbegeerte, historie, taalkennis, letterkunde, wiskunde, natuurkunde, bouwkunde, muziek, schilderkunst, in een woord over alles wat betrek heeft met de wetenschap of de schoone kunstenGa naar voetnoot(3)’. Dan den 20n der Koornmaand 1877, was er een derde vergadering voor Luitgaarde en ‘Prof. [Hugo] Verriest’, handelende over 't ontwerp van een bloemlezing, liet ‘te dezer gelegenheid weten dat het vier-maandelijksch tijdschrift Oost en West, over wetenschap, in 't kort zou verschijnen aan 2 fr. 's jaarsGa naar voetnoot(4)’. Zooals men ziet, het voorgestelde tijdblad was van maandelijksch tweemaandelijksch geworden, en dan viermaandelijksch; en 't is op 't einde nog géén-maandelijksch gebleven. Maar het ontwerp ervan bleef levende nestelen hier en daar, het moerde, en den eenen of anderen dag 't ging lijfwinnen en uitkomen. Hoe of dit tijdblad ging gaan-zijn, kon men verwachten. Rond den Heerd was geweest een ‘leer- en leesblad voor alle lieden’: 't nieuw tijdschrift zou heeten een ‘leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen’,... en wat dit zou beteekenen? men kan het vernemen hiervoren. | |
[pagina 15]
| |
Op een voorjaaravond in '89, zaten een keer bijeen te Brugge, in 's h. Lodewijks, op de kamer van Edw. Van Robays, deze en Em. Demonie, en A. Van SpeybrouckGa naar voetnoot(1) en J. Craeynest en nog anderen. Lange reeds had men meermaals ‘de koppen bijeengestoken;... verscheidene ontwerpen waren voorgesteld geworden en besproken [: ondermeer van Rond den Heerd onderhanden te nemen, en hem nieuw bloed in te jagen. Allemaal vruchteloos]. Nu eindelijk besloot men een nieuw tijdblad in Westvlaanderen uit te geven dat in Brugge zou gedrukt wordenGa naar voetnoot(2)’ daar, ‘waar, jaren geleden, het tijdschrift Rond den Heerd eerst tot stand gebracht wierd onder de zorge van H.W. James Weale en Guido Gezelle. H.W.J. Weale bewoonde dan het huis ter Balie, no 1Ga naar voetnoot(3)’, nadien, d.i. toen alreeds in '89, betrokken door de gebroeders-drukkers De Plancke. Aan Gezelle vroeg men hulp en steun: welke hij beloofde. Hijzelve gaf het blad zijn name: ‘Biekorf’. Bethune teekende den Korf, die thans nog dient als kop van 't blad. En op 10n van Bloeimaand 1889 zond A. Van Speybrouck ‘wegens de stichters’ de voorboodschap de wereld in. Biekorf was dus gesticht: stammend uit Gezelle vanverre-aan, d.i. aldoor den geest der leeraars uit de jaren '60, aldoor den gloed der knapen uit de jaren '70, aldoor het werk der zanters uit de jaren '80; bedoelende ten anderen datgene uitsluitelijk wat Hem beviel uit deze drieërhande vóórbetrachting, t.w. wijze leer-en lezing, tot roem van onzen stam, en in de taal van 't volk. En Biekorf was medeen alzoo Gezelle's jongste kind, en driemaalliefste kind. | |
[pagina 16]
| |
In ‘Lauwe 't jaar 1890’ kwam Biekorf eindelijk uit: eigenvlaamsch, doorvlaamsch, en ‘voor verstandige Vlamingen’. Wijlen S. Dequidt dichtte de opwekkinge: o, sprak hijGa naar voetnoot(1), ‘O Bietjes, haast u, en den schat
van Vlanderens Eigen saamgevat
en in den ‘Biekorf’ weggeborgen!
Ach! alles heden dreigt ten val:
wie weet er wat nog worden zal?
wacht ons geen winter morgen?’
*** Wat een tal van schoone namen 'n hebben we niet gemoet in heel deze geschiedenis. Namen van hoevele Vechters voor ons vlaamsch Geloove, Taal en Zeden, die jarenlang achter de bane dretsten om 't veronkruide volk uit den vuile te helpen. Een gansche maatschappij moesten ze te keere, welke als een braakland was geworden, dik bedegen van de distels en de netels, en doorworteld voetendiepe van de pemen. Hoevele dezer ‘taaie vechters voor het vaderland’ en werden door die distels en die netels niet gekneusd, geschonden of gekwetst... zoodat ze meermaals van hun tochten wederkwamen moegemarteld in de brake, zelf voor jarenlang gebroken.... Biekorf! Biekorf! Wat staat ge schoon ontluisterd van die namen, als door gewaai van goudregen, waaronder men u stelde toen heel 't land gekuischt was en in bloeie stond. Uw bietjes in 't vervolg, en hadden meer alniet te doen, dan gonzend over 't zomerveld te stoeien, niet wetendewaar-eerst van honinggeur en bloemenweelde. En daarvan is 't, en van dat eeuwig welzijn, dat vijf-en-twintig-jaarlang, uw ramen pramens-volgerochten. Men 'n denke nochtans niet, dat 't in Biekorf al vanzelfs ging. Van 't eerste jaar af, alreeds een sterfgeval: van | |
[pagina 17]
| |
Demonie, onzen eigenlijken eersten stichterGa naar voetnoot(1). Men leze dan in Biekorf (1906, bd. XVII, bl. 171-172), hoe insgelijks van-eersten-af de biën dikwijls bleven haperen, te late binnenkwamen; hoedat er ook soms achterbleven. De weelde steekt; en 't gebeurde wel meer dan eens, dat de opstellers, al rekenende de eene op de andere, zaten... adem te halen ...zoo een zoo al. Echter dan wreef de vurige Van Robays algauw de vrienden hun oogen open, hun handen los, en 't werk kwam in. Ten anderen, al den tijd dat Gezelle leefde, bleef er bij dezen een onuitputbare schat over van zantinge en van zoetigheid. Van Robays, de tweede stichter, vertrok dan naar de Zendingen. Hard was dit voor Biekorf, al troostte dien de koene werker voort, zoolang hij kon, uit vreemde landenGa naar voetnoot(2). De wreedste slag nochtans voor Biekorf viel, aan 't einde van zijn tienste jaar, met de dood van Gezelle zelve. Zonder dat Gezelle Biekorf's stichter was, toch was hij de ziel ervan, de leidsman en de keurder. Hij was de naam ervan, 't verweer, het leven schier... Het vaarde Biekorf toch zoo stijf: het vaarde Vlaanderen, Dietschland al en geheel, maar meest Gezelle's liefste kroost. Ook is 't met kinderlijke liefde, en meer dan gulle mildheid, dat Biekorf hielp Gezelle heerlijk, koninklijk begraven, hem wegdroeg net een vader, zijn uitvaart zelf beslaafde, zijn beeltenis en 't drukken zijner lijkrede heeft bekostigd. Och! hadden ze hem dan weergekregen. Maar 't graf ging toe daarna, en Biekorf stond alleen. Wat ging ermee geworden? Hem stond nu: oftewel Gezelle's droom voort na te streven, een reuzendroom, Gezelle-loos! ofwel den Korf te sluiten, schuchterlijk, den grooten Doode onweerdig. Toen was het dat men zag dat Biekorf niet Gezelle zelt en was, maar eerder was zijn geest, zijn streving en zijn durvinge. Trouwens, wel al klagende en al treurende, | |
[pagina 18]
| |
doch zonder de minste stopping of vertraging, ging Biekorf weer zijn gang,... lijk eigenstuurs. De opstellen vielen binnen, gerochten gedrukt, gekeurd en uitgezonden... haast over 't hoofd der Hoofden zelve! Oudere schrijvers sloofden in 't jaar, jongere in de verlofdagen. Eerst-eens rees er een handsvol werkers op in 't Brugsche, dan-eens een te Leuven, dan weer een al Kortrijk, dan nog een in 't Nieuwpoortsche, dan waar weet ik meer, alhier een ploeg, aldaar een ploeg, die Goddank, lijk achterreke aan 't porren vielen. Dit windwijsde keeren van de ingave kan men ten anderen lichtgenoeg uitkennen aan 't verschil van bovenstoffe, 't eene jaar bij 't ander: Biekorf heeft zijn tijd gehad dat hij meer taalkundig was, meer geschiedkundig, een beetje wijsgeerig, ook kunstgierig, iet-of-wat natuurkundig, weer volks- en volkenkundig, vanher letterkundig... enz. Die wisseling en stak nochtans nooit af, want in de hoofdzaak bleef hij altoos en standvastig: dezelfde bergsteê van Vlaanderens eigenaardigheden, bewaarsteê van ons ouders' wijsheid en wellevendheid, de oorkondschap van onzen adel en ons zuiver bloed, en leerkondschap van eigenheid en vlaamschheid; bleef daarenboven: een gastvrij huiselijke binnen voor al wie in Vlaanderen werkzaam was, een thuis een vriendenkring een steunmaatschap voor ouderen waar alleman mocht spreken, een oefenperk voor jongeren; bleef eindelijk onoverpraatbaar en hardnekkig - al was 't hij 't vijf-en-twintig jaar alleene-de vermonder en bewerker van 't beginsel: ‘de taal is 't volk en niemand anders’. Hij was en bleef 't noodroepend woord, dat uit West-Vlaanderen zoo vaak al 't dietsche jonkvolk tegenklonk, het woord dat hun ongeduld toebeet: ‘Wilt gij Vlaanderen hervlaamschen, begint met Vlaanderen vlaamsch te laten. En bijgevolg: Zoekt eerst, waarin het vlaamsch gebleven is; bewaart dit goed. Zoekt dan daarna, waarin dat het verbasterde; verbant, vervangt dat kwaad. Zoekt eindelijk, waarin ons leven dient vernieuwd - och Heere! weinig is't -; en leert uw volk daarin meê nieuwe worden, | |
[pagina 19]
| |
doch immer al vlaamsch-blijvende, en verjongd naar vlaamschen trant... En meent gij’ maande 't voort, ‘dat dit een werk voor jaren is, laat het zijn tijd uitdoen, verhaast het niet. En meent gij verder, dat dit werk te machtig is - 'k versta (eerbiedigweg): voor u te machtig is -, dan blijft eraf... of doet lijk wij, zant, zift, bespreekt, vindt uit, beproeft; belastert Vlaanderen niet, alsof er niets inzat; maar hoopt dat er in Vlaanderen, nog taaier aard en sterker krachten steken, dan deze die gij denkt; hoopt, en betrouwt, dat God die Vlaanderen miek, aan Vlaanderen ook zal mannen geven die - slacht Gezelle - zullen keeren, ten dienste van ons land, al 't reuzenwerk waarvoor gij (te onzer spijt) te klein-nog zijt!’ *** Vermeylen, zegt menGa naar voetnoot(1), heeft gezeid: ‘Om Europeërs te zijn, en om iets te zijn, moeten we Vlamingen zijn. Zoolang we dat niet zijn, zijn we niets!’ - Wel zoo: 't Is 'tgene Biekorf, na Gezelle, reeds vijf-en-twintig jaar wilt. Dan zei onlangsGa naar voetnoot(2) H. Verriest, in de Vlaamsche Taalvroedschap: ‘Beschaafd volk komt niet uit beschaafde taal, maar beschaafde taal komt van beschaafd volk’. - Wel zoo weerom! En Biekorf 'n wilde't nimmer anders. Doch ziet - en 't deert me voor ons Vlaanderen! - we leven thans in een tijd van loos gepraat! En we versmachten in de woorden... - Mag ik de waarheid zeggen? - Men pocht op Vlaamschen levensbloei! Doch heerscht er niet meer schijn van bloei, dan echte bloei? Van welk een leven is er bloei?... Er zijn twee levens in den mensch: het werk- en 't rusteleven. Het werkeleven is het meeste, het andere is een stonde gapens. Het werkeleven is de daad, het andere is een droom. Het eerste is last en drift, gepeis, gezwoeg, geloop, is leeren, lijden, | |
[pagina 20]
| |
is gestrijd, is nederlage of winste, is rijkdom, is ellende, is liefde of haat, is stomme razernij, is handelsnijd, is tijdverovering, is haastig-eten, weinig-slapen, is wat men noemt: ‘niet-leven’. Dit doet men thuis, te winkel, langs de bane, op reis, ter markt, of in 't gerecht... dannog zoovele-mogelijk tersluiks, dat 't niemand hoort of ziet. Integendeel het andere is: één dag op zeven - 't is nog teveel voor sommigen - zijn zondagsgoed aanschieten, ter kerke gaan, en dan,... en dan staan draaien op uw hielen, niet wetend wat-gedaan: of 't doet, 't is uitgaan, meeloopen met anderen, eens ‘peizen dat men 't is’, 't is zand in de oogen gooien, geld verteren, ‘leven-maken’; door zelfbedwelming 't eerste leven, 't binnenleven, 't ware leven, zoeken te vergeten. Men ziet het: beide levens staan gevijand tegeneen; wanneer dus een van beide hoogt, het andere moet zakken. Men kan de twee om 't even niet beleven, 't en zij na-een en overhands, 't en zij ook matig en zoodanig dat 't eene 't ander niet en stoort. Welaan, ik vraag het nu weerom? welkeen van beide ons levens wordt er zoo bloeiend-vlaamsch? - Het tweede? Meer en meer! En 't eerste dan? Vaneigen min en min. Is dit niet ongelukkig? 't Uitwendig leven, en 't gewandel, en 't gestoet, 't gewaai, 't geweld, 't gespeel,'t gekweel, het feest- en kunstverzet (de mode legt dit op) wordt ‘vlaamsch’, geschiedt in 't ‘vlaamsch’... en ‘vlaamsch’, dit is ‘voorname’ taal, ‘mooi’ Nederlandsch! Al woorden! Holle plakking vanalbuiten! Met veel zulk Nederlandsch, geraken we... in de Nederlanden! Ons binnenleven, Vlamingen? Vergeet ge 't niet? De twee moeten hervlaamscht; nog meest het binnenleven: de heerd, de moeder, 't kind, uw ziel, 't gebed, het werk, de leerzaamheid, de nijverheid, de handel, de bewindschap... al wat minst geruchte maakt... al wat 't bezonderste is,... en ai! al wat rechts al-meer-en-meer vervreemdt. Och, als 't u belieft: ‘Vacantiewerk’ (- 'k zag liever schooljaarwerk); ‘Bonden’ van op-tot-neer (- maakt mannen liever); ‘Zitdagen’ zonder einde (- men ‘zit’ | |
[pagina 21]
| |
al veel te vele); ‘Wetenschappen voor het volk’ (- wat meer voor de geleerden!); ‘Wapenschouw van Vlaanderens denkmacht’ (- gauw! gauw! gauw!); ‘degelijke’ kritiek (- 't woord ‘degelijk’ wordt een plage); tijdschriften (- voor een dag) en bladen (- altijd betere)!... allemaal ‘deklamatie’! - Laat het me zoo zeggen met een schuimwoord, omdat het immers in dien zin een schuimzaak is! Dan eeuwig is 't en ervig ‘voor het volk’, al wat men hoort: en ‘gaan tot 't volk’, en ‘leven onder 't volk’, en ‘spreken in de taal van 't volk’; doch nooitnog waren ons beschavers verder van het volk dan heden. Niets is er goeds meer uit ons volk: noch taal, noch dracht, noch spel, noch bouw... noch zeden! 't Moet al ontvlaamscht, ‘voornaam’ gemaakt, d. i. vernederlandscht (?), of lievernog verhollandscht (?) zonder overgang, of mate, of recht tot keuringeGa naar voetnoot(1), daarbij verduitscht, verengelscht, veroveralscht... vervalscht. Daarachter zal 's volks leven vlaamsch zijn? - 't En zal, zeg ik, noch 't buiten- noch het binnenleven! Ach toch! ‘Voornamen’, ge speelt aristokratenspel, 'n ziet ge 't niet? Ge klimt vanboven op een berg, weg van uw volk, en roept dan naar beneden: ‘kruipt achter, op naar ons!’ Och Heere! Laat uw volk beneên, thuis, op zijn land, op 't werk, ter kerke, gerust ('k zeg niet ‘verwaarloosd’, maar ‘gerust’) in zijnen treffelijken eenvoud... Ge wilt het volk doen naäpen wat schijnt ‘voornaam’ te zijn; daarom doen: eerst zijnzelf verloochenen, en dan u achterbroddelen... omdat gij zelve peist ‘voornaam’ te zijn. Ge 'n zijt niet nederig! En bovendien, ge leert alzoo ons volk én opzien én verlangen | |
[pagina 22]
| |
naar oogverblinding, zelfverzaking, zottigheid, vergankelijk modewerk! Veel vrienden-van-me gaan nu kwaad zijn, omdat ik dit zoo zeg; omdat voor mij het Vlaamsch een middel hoort te zijn tot zaliging van 't werkeleven, en niet een doel mag worden tot gepronk in 't rusteleven. - Maar zijn ze kwaad? Ter eere Gods. 't Is dat ik waarheid voorhoudGa naar voetnoot(1); 't is ook nog, dat, om mij gelijk te geven, ze voelen van te moeten afzien aan wederzijdschen wierookslag, aan eer en roem en ruste, om liever aan een werk te gaan, waar jarenlangsche slavernij aan is, waar last aan is, en prutsinge,... en geen gehoor bij velen, of erger nog, en meestendeel geen uitval dan bij de achterkomers. Welk een verdienste is het geweest voor Biekorf, mannen gehad te hebben, die dit werk en deze slavernij ten beste van ons binnenleven, al vijf-en-twintig jaar, niet en ontzagen... die immer voortzwoegden aan 't louteren van 's volks gesprek en voeling... spijts onverschilligheid bij vele Nieuwe Vlamingen. Ha! Elk zijn beurt! Nu word ik ook eens kwaad, en zeg met bitterheid: zooals Gezelle heeft moeten doorgaan, nog na zijn dood, voor nietighedendichter, zorgeloozen streektaalzanter, - dit onder 't eigen volk waarvoor hij veertigjaar heeft droogen brood geëten -, zoo ook heeft Biekorf, Gezelle's volgelingske, soms nijdigheid vanwege onze ‘Jongeren’ moeten onderstaan. Die hoon en schaadde niet, maar liet daarom niet van te nijpen. Ha! 'k Weet nog wel een woord, een tergend woord, - 't was in een stad van waarheid en van wetenschap nochtans, en 't was een woord van vrienden... van ón-west-vlaamsche vrienden. - ‘Ze’ gingen 't een keer groot doen; heel Vlaanderen met vijf-zessen heffen, opsteken, ineens doen | |
[pagina 23]
| |
‘groeien’! ‘Ze’ gingen daarom alles samensmelten: in hun handen al de vlaamsche krachten samensnoeren, onderander al de vlaamsche bladen samengieten, en zij, dat alles richten. Hun droom, hun reuzendoel was grootsch... in woorden! Als echter de uitwerking zou aanvangen, West-Vlaanderen, dat eeuwen reeds al weet dat reuzenwerken maar en gaan met tijd (het leerde 't aan de zee, en aan den franschen strijd, en aan zijn kunst, en aan zijn handel - waar dat het immer voor alleene stond -), West-Vlaanderen 'n betrouwde 't niet, en remde tegen. En omdat toen ook Biekorf niet 'n wilde meê-verknoezeld worden (of zoo ‘ze’ dat toen heetten: ‘vervoornaamd’, ‘verdegelijkt’), 't zat kwalijk, schuw! ‘Ze’ gingen Biekorf dempen, hem inteekenaars afdoen, of allerminst hem doodzwijgen... hem nooit vermelden in géén blad... zijn bestaan wegstomfelen! - Vrienden! Vrienden! dat was leelijk! 'n Wist ge niet dat de zonne in Vlaanderen schingt voor elkendeen? Wat u betreft, als gij iets deedt, en dat het lukte (en gij hebt veel gedaan, en gij hadt veel geluk), weet dat het ons voor u verheugde... uit vriendschap, en uit vlamingschap. Doch als ge-gij zult hooren - en hooren zul'-je't - dat Biekorf nog nadien heeft voortbestaan, reeds nog twaalf jaar nadien, en even thans-nog niet en staat om wankelen, zal u dit bedroeven? Gij, sommige on-West-Vlamingen, bewondert Holland, Duitschland, Engelland geheel de wereld boven Vlaanderen, t. w. voor de buiten-pracht; wij, meestendeel West-Vlamingen, bewonderen Vlaanderen eerst, t. w. om zijn binnenkracht! Uw Vlaanderen in 't verleden 'n telde niet, 't is waar; maar 't onze was een groot: het telde mee met Duitschland, Engelland; het stond zijn steke tegen Frankrijk, weet-je 't nog, geheel alleen! 'n Kwetse 't u, gij 'n ondervondt niet veel wat dat het is een ‘volk’ te zijn, wij wel! Nu zijn we ‘volk’ tezamen, wij en gij, in nieuwe omstandigheden. Welaan aanhoort ons woord, een woord van eigen ondervinding, geen bitter woord, o vrienden: ‘'n volk zal Vlaanderen nimmer zijn, dan als éérst het Vlaamsch zal blijven; maar | |
[pagina 24]
| |
vlaamsch en kán 't niet zijn, dan door innerlijke vlaamschheid: ontwikkeld ja, beschaafd zooveel gij wilt, maar niet zonder vlaamsche hersenen, vlaamsch hert, vlaamsch bloed, vlaamsche aders, vlaamsche tonge en oog en hand, ten dienste van een vlaamsche ziele, ten dienste dus van vlaamsch geloof en zeden, bewaard in vlaamsche tale. Dit alles vindt het niet dan bij hemzelf, zijn ouders en zijn eigen volk. En wij, wij zoeken 't daar, reeds vijftig jaar; we vonden 't er, we ontleedden 't, we bewaarden 't, en gebruikten 't in 't Idioticon, Loquela, Rond den Heerd en Biekorf. Wat niet belet, o vrienden, dat uit en met dien eigen was, bij ons zijn mannen opgedegen als de Gezelle'n, Benoit, Mestdagh, De Bo, de Verriest'en, Lagae, Lauwers, Streuvels, Rodenbach, Om. De Laey, Ren. Declercq, Vanhaute, Walgrave, J. Vandenberghe, Van Hee, Dassonville, Vercoullie, Craeynest, Claerhout, Dequidt, de Flou, Vliebergh, Scharpó, Vanhaecke, Vyncke, Van Acker, Edw. Vermeulen, anderen nog, die mannen werden, ook buiten West-Vlaanderen, al is 't dat ge ze gij voor 't meestendeel verzweegt. Wies ooknog op alhier, versta me wel, wies op uit onzen onafhankelijken grond: Cyr. Verschaeve... - maar, ik vraag het u, opdat hij hooger kunne wassen en nogal wat meerder worden, een tijd-nog laat hem ook meer-gerust zijn wegen gaan, en ‘overschreeuwt’ hem niet! De Vlamingen uit West-Vlaanderen zijn voor 't stille, werken liefst verzwegen, kruipen in 't gebloemte, zoeken honing, maken zeem, allemaal in 't stille!... Zal u dit bedroeven? Zul'-je gij daarom moedwillig horzel spelen, ronken en gaan pronken?’ *** Dat wat de deugden aantrek heeft gemaakt van Biekorf, zoo ooit zoo nog, is de vrijdom die erbinnen heerscht. Elk komt-in langs 'tzelfde krielgaatje; zoekt daar zijn eigen raam, en draagt er, bergt er, kneedt er wat hij wilt. Trekt er een korfgenoot weer buiten, niemand grimt er: trouwens, men vindt weleens malkaar terug, wat vroeger of wat later, | |
[pagina 25]
| |
op dezelfde bloemen. Beet er onderwege een bietje in de zonne, al kijkende, en al droomende, en al dichtende, 't is de anderen altoos wel. Eenheid heerscht er, overeenkomst; want allen saam in Biekorf en maken maar één zworm uit, bezield met maar één geest, en zeker van malkander. Uit vrijdom is er ook aldaar: eerbiedig vrankheid tegenover die vanboven, blinde mildheid tegenover die vanonder, vriendelijke gulhertigheid tegenover die vanelders. Want rechts uit vrijdom, 'n woedt er daar geen kruiperij, geen waanzin, en geen uitsluiting. Biekorf 'n heeft nog nooit gezocht, om te zijn een toegetuinde vroedschap van padvinders, van hoogvliegers, van alweters, van afgoden! 't Is openhof in Biekorf, voor al die goed te wille is. Bekenden zijn daar thuis en naamloozen, nogal wat naamloozen: veel onder deze laatsten immers zijn beginners, die leeren nog, die laten de ouderen hun leerlingwerk ‘verbeteren’, die na een tijd zelf ouder zijn, en anderen kunnen opleiden. Opstellers zijn er eensdeels, en anderdeels berekkers: de voorsten zeer gewillig en dankbaar wegens de anderen, die dan voor de eersten zamelen, onderzoeken, schikken, drukken, keuren en verzenden. Ha! de berekkers! niet een gesloten kransje van eeuwig-gelukzaligen, maar af-en-toekomende makkers, werkende uit dienstveerdigheid, nooit vernoemd, nooit bebloemd, en die 't altijd al beliepen; taaie zwoegers, die standvastig konden, vijf-en-twintig jaar, mannen aan het schrijven krijgen, en mannen aan het lezen; al ondertusschen zelve, vijf-en-twintig jaar, de mager ponke in gang houden, tegen dat de honger kwam van zoekers, reizigers en boekers, plukkers, tellers, dragers, drukkers, zetters, zifters, plakkers, voerders, stempelaars en boden... Al die Biekorfmannen, oud en jong, stellers en berekkers, wrochten ondereen met oprechte liefde en geestdrift, zoo een zoo al, tot zelfs de drukker toe, die houdt al vijf-en-twintig jaar aan Biekorf, als aan zijn eigen name! | |
[pagina 26]
| |
Hier zie men nu eens na: al dezen die in Biekorf doende waren, - welke ik ‘na een neerstig onderzoek gevonden hebbe’... ‘en indachtig’ ben. Ik geef ze op, zoo ze volgen in de jaargangenGa naar voetnoot(1): G. Gezelle, Ser. Dequidt, Aug. Van Speybrouck, Edw. Van Robays andersnog ‘Ed. G.’ ‘G. R.’ ‘N. G.J.’, V[an] D[e] M[eulebroucke], Ant. Verwaetermeulen, Jos. Samyn, Joh. Winkler anders ‘J.W.’, Leopold Nobels, Alf. Naert, J.H. Baert, Alf. Dassonville of nog ‘Adzo’, zaliger Al. De Carne, zaliger L.L. De Bo, C[onr.] B[ouckhout], Al. De Visschere, H.A.B. Verclytte, A.J.M. Janssens, J[os.] V[an] D[amme], O[sc.] V[an] Sch[oor], Jer. Noterdaeme, C[yr.] De Laere ook verder ‘C.D.’ ‘R. De Caele’ ‘H. De Vlaminck’ ‘L. D'Heere’ ‘C.D.L.’ ‘L.D.C.’ ‘D.’, H[ect.] Claeys, D.G. Meersseman ook verder ‘M.’, Jul. Leroy ook ‘J.L.’, H. Brinck-Mussely, Edw. Vlietinck, Kar. Van Houtte, Jul. Fové nog ‘J.F.’ en ‘F.J.’, J. Van Neste, W. Robinson, Jul. Claerhout ook ‘J. Seghers’ ‘J. De Bie’ ‘J.D.B.’ ‘Jan Steen’ ‘J.S.’, Jan Craeynest, R. Fl., ‘Sylvester’, Alf. Beelaert ook ‘A.B.’, [Eug. Toussaint] of ‘E.S.’ ‘S.’, Ad. De Wolf ook verder ‘A.’ ‘Ad. D.W.’, Leo-Rijk. Vervaeke ookal ‘Leo Beyls’ ‘L.B.’ ‘R.V.’, C. L[ooten], J[ul.] B[lancke], Polyd. Daniëls ook ‘P.’, J. Van Wageningen, Alf. Depla, H. Rommel, L. Lootens, H. Allaeys, C[onst. Wittouck], A. De Vl[iegher], ‘K. De Waele’, A.V., [Jos. Gezelle pr.] ook ‘A.B.’, [A.] D[e] S[chrevel], Edm. Denys ookwel ‘X.’, Em. J. Callebert ook ‘E.J.C.’, ‘L. Wakers’, Vinc. Lefere of ‘V.L.’, Lod. Scharpé, Em. V., A.V.W., A.D., H.V.N., A. V[an] H[ee], Z., L. Slosse of ‘L.S.’ ‘P.L.S.’ ‘X.Y.X.’, K[am.] V[an] W[alleghem], E.N., J. Vande | |
[pagina 27]
| |
Kerckhove, B.N., G.P., H.B.J. Van Doorne, P. Vanden Bon, J. van Mierlo (uit 't Gez. J.), De Splenter, Gust. De Beerst, G[ust.] Van D[e] P[utte], X.Y.X., V[ict.] W[illems], C. Bruloot ook ‘C.B.’, J. Van Droogenbroeck, J.V.R., A. v[an] C[ostenoble], ‘H. Devolder’, J.P. Van Kasteren, J. Laenen, C[am.] D[e] J[onghe], B.V.F., K. de Flou, K[am.] R[ooryc]K, J.B., [Marc. Van Dromme] ook ‘V.D.M.’, W. Galand, E[var.] P[riem], R[en.] J[oye], J[ul.] V[alckenaere] of ‘V.’, ‘Horand’, ‘Lohengrin’, Delf. Vanhaute of ‘Eckart’, ‘Jan Craenen’, Ern. Rembry, Alf. Werrebrouck of ‘A.E.’, Eug. De Lepeleer, Frank Lateur ook. ‘Stijn Streuvels’, Joor. Beyaert, Rom. Gezelle, E[dw.] B[aelde], Caes. Gezelle nog ‘C. Verbrugge’, H. Hosdey, A. Mervillie, A.J., F[el.] D[evos] of ‘F.D.V.’, D.P., R., H., Lod. De Wolf ookal ‘L.D.W.’ ‘A.’ ‘Gezelling’ ‘Z.’ ‘H. Vanden Zaude’ ‘H. Van Houcke’ ‘H.V.’, ‘L. Brugman’ ‘B.’ ‘F. Meuleman’ ‘L. Van Pottelberghe’ ‘L.’ ‘D.W.’ ‘W.’ ‘J.V.D.’, A. Schepens of ‘D.A.S.’, A.D.L., C.P., O., Fr. Hendrik [Van Hove der ongesch. Carm.], Rem. De Laere ookal ‘A. Leeder’ ‘R. Van Lede’ ‘R.V.L.’ ‘R.D.’, Al. Walgrave, Em. Frutsaert of ‘M.D.’, Am. Dierick nog ‘A.D.’, L. Gilliodts van Severen, P. Allossery ook ‘E.V.G.’ ‘J.’, Jos. Huys of ‘L.B.’, Jos. Van Ryckeghem nog ‘J. De St.’ of ‘V.’ in ‘C.B.V.’, Jos. De Wolf of ‘Van den Woude’, Lod. Ghys, D.L., J.-B. D[ugardyn] ook ‘J’, Leo Claeys nog ‘L. Van Nieuwermeersch’ ‘C.’ in ‘C.B.V.’, Em. Van Cappel ookal ‘E.V.’ ‘V.E.’, Jos. Carreer of ‘J. Wagenaere’, Edm. De Vos, Leo D[e] P[oorter] ook ‘D.P.’, Jos. Vandenberglie, A. De Poorter ook ‘A.D.P.’, [Ren. Ingelbeen], ‘M. De Mier’, F. de Potter, Pat. Hyacinthus [der ong. Carm.] ook ‘Med. Vande Poele’, ‘R. Vander Moere’, H. Persyn of ‘Heirman’, D., Rob. Dumez ook ‘R. Huysman’, Edm. De Vos, Ern. de Spot, ‘E. De Vooght’, Jos. Spriet nog ‘Jef Van den Woude’, Fr. Dewitte ook ‘F.D.’ ‘F. De Jonghe’ ‘F. Meuleman’, ‘A. Van Torre’, Ach. Logghe, Vict. | |
[pagina 28]
| |
Delille, Leo De Jaegher nog ‘L.D.J.’, Jos. Bittremieux, [Ren. Vyncke], ‘Remo’, D.I., V[al. P[il], M]od.] V[inck] nog ‘T.K.’ ‘Tk.’, J[os.] B[onne] ook ‘B’ in ‘C.B.V.’, Em. Lauwers, Om. K. De Laey, J.V.C., A.G., G. G[eurts], v. M., Ren. Cauwe nog ‘R.D.S.’ ‘R. van Vyve’, Alfr. De Meester, A. Peeters, H. Linnebank, Hect. Callewaert, Jul. Faes ook ‘J.F. van Olmhof’, A[lb.] B[eeuwsaert] ook ‘Alb. Visschers’, Oct. Huysman, Alf. Callewaert nog ‘Manuël Matte’, Ren. Dupont, Hugo Verriest, Fr. Andreas [der ong. Carm.], Jan Bernaerts, [T. De Wagenaere], ‘Theo Brakels’, A[lb.] C[oppens], S[er]. I[nghelram], A[lf.] D[e] G[roeve], ‘J. Uytvat’, Jos. Eghels, J[ul.] S[pincemaille], Edw. Brom, ‘N. van Hove’, ‘Gabr. Verborght’, A[lb.] W[illems], ‘Jan Hagel’, Aug. Van Cauwelaert, Jos. Verhelst, V.v.W., Fr. Placidus [Eykens der Cap. Minderbr.], E[m.] L[auwers zn.], Jan Bernolet ook ‘J.J.F.B.’, Leo Van Puyvelde, Fr. Bertrand [der Cap. Mind.], Lod. Schram, Jos. Bethune, Arth. Coussens, Cl. Van der Straeten, Edw. Vermeulen of ‘Warden Oom’, [Joor. Buysschaert] als ‘Omicron II’, ‘W. Tehof’, C[am.] R[uyssen], Joz. Cornelissen, P.B., L.V., Em. Torfs ook ‘E.T.’, Ivo Struyf (van 't Gez. Jesu), L[eo] Bittremieux, Jos. Mullie, J. Impe, [Marc. Breyne], ‘Bertholf Biekens’, Raym. Veralleman, Gust. Lamerant, L. Verwimp, ‘P. Ontefract’, Oct. Polfliet, Arm. Van Veerdeghem, Vrouw Mar. Weyn, Gust. Flamen, E[m.] D[e] B[rabandere], A[ug.] L[enaerts], J[ul.] V[ermaut], Mich. English, ‘Ledegouwer’, H. Pottmeyer, Juul Filliaert of ‘Noorderwacht’, Eug. Van Oye, J.A. Van Elsen, T.R. Caes, zaliger K.E. Legein, J.D., Jos. Nempe, ‘T. Raepaert’, ‘E. Stark’, O[m.] V[an] R[ie], J[ul.] D[e] W[olf], S.D.N., Hendr. Cayman, Urb. Vande Voorde, A. Peel, C. Sch[erpereel], L.S. Herdenken we hier ooknog 't Berek: G. Gezelle, die zoolang hij leefde al de vóórdrukken nazag, en die éénmaal 's jaars bij 't Berek ging vóórzitten; dan zijn ieverige medewerkers: Em. Demonie, Edw. Van Robays, Jan Craeynest, Aug. Van Speybrouck, J. Van Neste, Cyr. Delaere, Rijk. | |
[pagina 29]
| |
Vervaeke, Am. Vanderplancke, Zeg. Goethals, Ad. De Wolf, Edm. Denys den zeer geduldigen en veerdigen aaneenbrenger van de één- en van de tienjarige bladwijzers, Alf. Bouckaert, Marc. Van Dromme, Mod. Vinck, Jos. Van Ryckeghem, Jul. Vermaut en al de anderen die hedennog in 't Berek ten bate van Biekorf aan 't zorgen zijn. Uit hun aller neerstigheid is ontstaan een rijke schat: 1. Algemeene verzamelingen: aardrijkskundige nieuwskes uit Vlaanderen en uit 't vreemde, gemoedelijke zendelingsbrieven, maren over Vlamingen en geloofsboden, geschiedkundige gebeurtenissen, oorgeschiedenis, sporen van heiligenvereering, meldingen allerhande, leering uit velerlei kunsten schilderkunst en kerkmuziek, dan ook uit wetenschappen uit scheikunde natuur- en heelkunde wijsbegeerte en zielkunde, aanwijzen van oude en nieuwe boeken, gedichten, liederen en letterkunde, smakelijke schetsen, verhalen uit het volk, volkeigen dicht- en spraakveerdigheid, eigenaardige geplogentheden, prullen uit de kinderwereld, volkswetendheden en volkszeg, overblijfsels van wangeloof, vragen en antwoorden, kleine wetensweerdigheden, taalkundige besprekingen, ontledingen van eigennamen, verdietschingen [de meestverscheidene mogelijkGa naar voetnoot(1), een van de grootste verdiensten | |
[pagina 30]
| |
van Biekorf], wansprekendheden, leerzame opmerkingen over woorden en wendingen. 2. Bezondere studiën, bij wijze van bijblad of ookaleens als gewoon opstel, over: Taalkunde, Plaats van het Dietsch in de verdeeling der Indogermaansche Talen (jg. III), Friesch, Saksisch of Frankisch (VI), Klankleer (III-IV); Uitleg van Voor- (XXI) en Plaatsnamen (IV-XXIV) en Dietsch-Romaansche taalvorsching (V); boeking van oordnamen (IV): van langs de kust (IV), van opperwaard West-Vlaanderen door (IV), en Nomina geographica Flandro-Gallica (V); evenook van oud-vlaamsche eigennamen (VII); ooknog [terechtwijzing van] Kurth's La Frontière Linguistique, 1e bkd. (de eenige ernstige die ievers is gemaakt) (VII); dan spraakkunstige eigenaardigheden uit het Iseghemsch West-Vlaamsch (VIII); en (ontelbare, echter wanordelijk-uitgegevene) Vlaamsche woorden en spreuken (VIII... en vlgg). - Oefeningen tot [Verdietsching van bestuursopstellen] (II), van Gildewetten (VIII). - Kunst en Wetenschap: Open brief [over bijbeluitleg] aan den E.H. Van Meel (V); [Bespreking van een boekje] Naar Jerusalem (VIII); 't Een en 't ander [lijfschappelijks] over de bietjes (XIV); Wat men zegt over 1302 (eenigbestaande nauwe terechtwijzing van Funck-Bretano's Philippe le Bel) (XIV); Kerels en Blauwvoeten (XVII-XVIII); De Cistercienzer hervorming (XXII); De Lex Salica en onze keuren (XIX); De Koninklijke kerke ‘San Giuliano dei Fiamminghi’ te Rome (XXI); De Processiën ter vereering van het H. Bloed (XI); [Zin en oorsprong] van 't Besteken van Boomen (XI); Volkskundige Boekenschouw (XIX-XXI); [Over de h. Ontcommere en haren eeredienst te Brugge] (XXIV); Het tijdvak der Van Eycks (XV); De Grieksche Metriek in de Nederlandsche dichtkunst, eene aesthetische Taalstudie (XXII); [Tooneelzielkundige ontleding van] ‘Lucifer’ (XXII); Overzetting in 't Vlaamsch van Longfellow's Evangeline (XI); Guido Gezelle bij de Hollanders (VIII); G. Gezette's lijkrede, begraving en lijkplechtigheden (X); Eene studie | |
[pagina 31]
| |
over G. Gezelle's kerkhofblommen, 1858 (XXIII)... enz. 3. Mingelmaren - niet het minst-leerzame en het minstverzettige uit Biekorf - inhoudende: ontelbare meldingen en mededeelingen van vondsten en vindevogels; vernuftige opmerkingen; vermakelijke kleinigheden; aanteekeningen op rijp en groen; zeg en wederzeg; woordekens tot leiding dóór het vlaamsche leven; sneukeldingskens, de eene om daaraan te knosperen seffens, de andere om ze weg te stoppen tegen laterea lust. Van één van Biekorf's ondernemingen afzonderlijk, wil ik hier nog een woordje bijdoen: omdat die soms mislukt zou schijnen, en dan ten onrechte Biekorf kwalijk aangerekend worden. - Goede Lezer, 't gaat mezelven nogal nauw aan. 'k Mag het toch vertellen? 't Is uit dank voor Biekorf, en tot zijn ontschuldiging. - 'k Bedoel de thansgestaakte Volkskundige Boekenschouw. Een stond had ik gedroomd dat 't mogelijk was, van met de volkskunde watmeer te doen dan eindeloos geliefhebber. Tevelen foefelden daaraan, zoo docht het mij; en bovendien er waren er die goede dingen tegen 't Goede keerden. En meenende van ik-ten-minste daarmee goed te doen, ik droomde dus de zanting en beoordeelinge uit volkskunde watmeer naar vaste en ware wetten te doen luisteren. Die wetten was ik aangeleerd door van-de-beste leeraars uit; door leeraars die medeen ons hadden ingestampt dat deze wetten waren ‘om ze te bezigen’. Dan Vlaming zijnde, 'k wist den Vlaming bestgebouwd om allerlandsche en velertaalsche studie en boekenschap te plegen. 'k Had helpers bovendien, en goedkeuring, en leiding. Waarom dus niet gedurfd? Wat eere, meende'k dan, mocht er uit Vlaanderen een nieuwe wetenschap ontstaan!... En zoo vooruit, op Gods genâ!... Wat last en wat geloop, wat geld en wat ontgoocheling mijn droom gekost heeft, en wil noch kan ik niet uiteendoen. Eén voorbeeld toch, één uit de duist. Toen ik eens tenden alle markten, mijn stoute schoen had aangetrokken, en vroeg te Brussel, bij een hoogen man uit 't Landsbestuur, | |
[pagina 32]
| |
om een verhoor... en om een toelage..., en dat ik werd verwacht; daar mocht ik uit dien hoogen man zijn mond vernemen: dat mijn ontwerp schoone scheen, verdienstelijk was voor Wetenschap, roemwekkend voor het Land, ál wat de Hemel geven kon,... dat dus het steun verdiende. Maar voegde hij erbij.., omdat 't in 't vlaamsch uitkwam [half ten minste, half in 't vlaamsch half in 't latijn], dat het veel gevaar liep op den vreemde niet bekend te worden; waarop ik zei en hem betoonde, dat het totdantoe bekend was overal reeds, op den vreemde 't is te zeggenGa naar voetnoot(1)... meer dan hier. En weet-je wat hij weerezei? ‘Ah! si vous persistez...’ sprak hij, hij meende ‘met uw wetenschap in 't vlaamsch te willen’, ‘nous vous dirons: passez à côté, tout simplement!’; en uw dienaar ‘persisteerde’ toch, en daarom aanstonds werd zijn werk verklaard ónwetenschappelijk, en hij een man van buiten... Ondertusschen pijnde ik altoos voort aan 't eerste en 't tweede jaar der Volkskundige Boekenschouw, en schreef en wreef naar vreemden en naar vrienden, om hulp en boeken, bladen en wat weet ik... uit alle streken en gewesten; toen ging ik ook naar 't Eerste Vlaamsch Taalen Geschiedkundig CongresGa naar voetnoot(2), om er mijne bepalinge van folklore te handhaven; nog bereidde ik verder voor het XXXIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig CongresGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 33]
| |
een andere verhandeling over de vraag: ‘hoe dient men, om wetenschappelijk te werken, de bronnen van folklore te behandelen’. Binst de wijle had ik den weg gevonden naar de Vlaamsche Taalvroodschap... ook om verhoor... en toelage; en voer er beter dan te Brussel; vele beter, zoodat ik al bekwam wat ik verlangde... heel mijn droom... ....als al met eens ik op een koelen morgen wakker werd, nu heel óntdroomd, door last van nieuwe bezigheden. De Boekenschouw kon ik maar moeilijk voortdoen: we stopten dus. Komaan! In Godsnaam! Maar wat ik zeggen wilde, is dat in al dien tijd, en al die moeilijkheden, het maar in Biekorf gansch alleene was, dat ik standvastig... ‘klinkend’ werd geholpen. Mijn droom heeft Biekorf geld gekost, vele, schromelijk vele. Want Biekorf had verbeidelijk den heelen kost op hem genomen... in afwachting dat 't geld van elders kwam; niet wetende ten anderen wanneer het komen zou, en of het ooit zou komen. De Boekenschouw droeg Biekorf's naam. Welaan het scheen nu dus een vlek voor Biekorf dat die viel? 't Ware onrecht, grootelijks. En daarom acht ik me verplicht te zeggen wat ik weet: nl., zoo Volkskundige Boekenschouw gevallen is, de schuld van Biekorf is het niet. De schuld van mij was 't, bij gebrek aan tijd-nog, aan vrij geloop, gemakkelijken toegang tot de boekenzalen, hulpe van boekwijze liên, beschikking over noodigheden. Och Heere! Sedertdien zijn anderen, met onzen duw, mooi-weer gaan makenGa naar voetnoot(1). En, God weet, 't en zal nu | |
[pagina 34]
| |
zeker nooitmeer gaan om op 't gebied van volkskunde, de betrekkingen, de smete, en ook de toelage te kunnen benuttigen die we reeds verworven hadden...; doch dank aan Biekorf, zijn twee jaargangen bewaarheid van een ontworpen boekenschouw en werkwijze, welke we hadden gemeend te kunnen baten voor geloof en wetenschap. En was dit allemaal niet goed, dat 't nu entwie verbetere. Ik zeg het hem vooraf, op Biekorf mag hij nogmaals rekenen. * * * Ten slotte: En in het algemeen; hoe of ik allegaar het bovenstaande aanschouwe, ontschatbaar blijken me geweest te zijn de drijvende en de blijvende verdiensten van Biekorf. Eerst ten bate van heel Dietschland: vermits hij er alleen zoolange, het volklievende beginsel der eigen innewaardsche ontwikkelinge staandehield, en nog voort verdedigt; dit doende: niet enkel met het woord, ook met de daad; ik meen: door zijn verdietschingen, zijn stoute voorwachts-tochten op eigen taalgebied, zijn hardnekkig streven naar vlaamsche uiting in eenderwelke wetenschap, zijn rust- en batelooze pogingen om meer en meer de minste kennis die ons land betreft wetenschappelijk te doen voorstellen. Dan ten bate van Vlaanderen in 't bezonder; vermits hij lees- en leer-, en werk- en offergeest in Vlaanderen wakkerhield, daarbij heel Vlaanderen hielp doen-kennen van-overouds totnog, van-aan de zee tot-aan de Schelde, in al dat eigenaardig is...; zoodat we alzoo ons landje leerden liefhebben om eigenlijk hemzelven, om 't schoone dat erinsteekt, om zijn zeden en zijn tale. Vrienden uit West-Vlaanderen, laat ons zorgen dat we Biekorf rechthouden. Viel Biekorf vannuvoort, 't is waar, hij 'n zou al-nietmeer schande moeten lijden. Dit jaar-nog immers gaan daar staan zijn vijf-en-twintig jaargangen, bevattende: allemale werk dat afgedaan is voor vlaamsche taalkennis, geschied- en andere wetenschap. Doch Biekorf- | |
[pagina 35]
| |
zijn beteekenis straalt van-veel-hooger-uit, dan vanuit zijn onwaardeerbare verzamelingen. Zijn grootste beteekenis steekt in zijn leven zelve; trouwens, levend, is hij een bewijs, dat hier de koppen rechte blijven en gezond, aldoor den hedendaagschen brimmel van ‘mooiheid’ snof en achterdoenerij; daarenboven, levend, is hij borge dat er van-tonzent nogalvoort gaan vakliên uitkomen, die als voordien ons volk gaan opbouwen en kappen, beitelen en versieren uit ware steen, uit hert van hout, en niet uit overplaastering. Een schoon volk kan maar zulkeen zijn dat eigen is; een sterk volk, ja een groot volk, enkel een dat bloed en hert en geest inheeft, hoe klein dat 't zij. Vergeten we dat niet, en helpen we mee met Biekorf om dat volk te hermaken. Ons vlaamsche volk zij eerst een volk met leef- en denk-en doenkracht uit zijn eigen; zijn taal- of spreekmacht gaat wel achterkomen, 't Ging eeuwenlang alzoo. Daarom: ons volk ontleed en uit gehoord, om het te leeren kennen; zijn zielsvermogens en zijn lijfsgehalte nagegaan; zijn wenschen onderzocht; zijn gaven wel gemeten; zijn gebreken vastbestaakt... al dingen daar het dief van is, maar die het hems-ondanks gestadig uitsmijt in zijn woorden. Daarom dus ook, zijn taal geleerd: zijn taal? dit is zijn aderslag, zijn ademsterkte, keelgemaaksel, mond- en tongen tandgedraai; zijn taal? is nog zijn oud geloof, zijn kunstbegrip, zijn scheppingsmacht, zijn koel gemoed, zijn evenwichtig oordeel, zijn plichtgevoel, zijn taai geduld, zijn binnenvuur, zijn stalene zwijgenskracht (want praatzucht kent het niet)... al dingen die hem hebben ‘vlaamsch’ gemaakt, en dingen die het dagelijks bijbrokken uitspreekt en verhandelt. En dan? Met veel omzichtigheid dat volk, welk nu geschonden en gekwetst, verachterd en vervuild loopt, dat volk ontmodderd en ontetterd, afgespoeld, gekoesterd en genezen... en niet - och, om de liefde Gods - ons volk niet overhangen met wat flarden, noch zijn zeeren | |
[pagina 36]
| |
overdekt met plakkinge, waarmee het rapper ‘aan zijn tijd gelijke’, of spoediger uitkome als ‘voornaam’! Ons volk heeft 't Ware in hem, vanbinnen; laat dat binnenste oprijzen, laat de gisting werken! 't Zal wel schoone... worden. Waarom zoo haastig voortgewild? Gaat de wereld stoppen morgen? Moet ons volk vandage gereed zijn? Waarom nú zoo-schielijk al dat vreemd getooi aan hem? Is ons volk entwaar verwacht? Moet het daar te blinken staan... en dan vergaan? Mag het verder niet meer voortdoen, stilleweg zijn gang gaan, werken, leven, ‘zijn’ wat dat het is... nog eeuwen? Vrienden, Vlamingen uit Vlaanderen, pakt uw volk ten waarste, onbeschaamd en onverveerd, en laat de ‘degelijken’ praten. Met geduld en liefde, leert uw volk zijnzelven kennen, achten; toont hem wat er steekt in hem, wat het doen kan met zijn gaven, wat het vinden, en bedenken en bespreken kan uit eigen kop en mond - zooals Gezelle hem leerde dat 't kan dichten, zooals hem Craeynest leerde dat het heel zijn doening, werk en spel en kennis kan verdietschen zoo het wil, zooals hem Lauwers leerde dat 't van natuur- en heelkunde kan handelen in zijn taal, zooals ja ook Van Hee hem leerde dat het niet vannoode en heeft bij vreemde volken geest en luim te schooien; - prent hem in, dat het in zijn binnen draagt al wat er is vandoen, om mits heel weinig vreemds erbij, ‘waarlijk mét zijn tijd te zijn’, of liever - 't ware beter - om ‘bij zijn tijd vooruit te zijn!’ ‘Nullus otio perit dies apibus!’ Dit zij uw werk in Biekorf; en nog lange; en omzichtig... streele of strijde men ertegen; en hardnekkig... ook al keere men het jonkvolk van ons af; en ongeloond misschien... zoekt loon in uw geweten; toch altoos overtuigd, en met betrouwen. Baat het niet voor ons, 't zal baten voor die achterkomt. Alzoo immers, en voor ons geluk, handelden de Voorzaten. * * * | |
[pagina 37]
| |
En believe 't, Lezers, naar een oud Westvlaamsch gebruik, leest nu ook een vroom gebed voor onze afgestorvenen - God gedenke hunne ziel: - K. Moulaert, Em. Demonie, D.G. Meersseman, Jul. Blancke, G. Gezelle, Jos. Samyn, Jos. Van Damme, Edw. Van Robays, Jos. Gezelle, Ser. Dequidt, Gust. De Beerst, Om. De Laey, enz. L. De Wolf |
|