Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 23] | |
Maanlicht(Vervolg van bladz. 345) Nu wij dat alles weten, gaan we de Manebegroetinge van Gezelle voort lezen: ***
25. Men zegt dat in u berg en dal
te ziene is, hooge en diepe en al;
'k en vinde ik, noch 'k en zie dat niet,
in 't licht dat ge uit de wolken giet;
en, geluw' blanke of duistere maan,
30. 'k zie geren door de locht u gaan.
Men waant dat ge een woestijne zijt,
vaneengekloven, diepe en wijd;
en dat in u noch groente en is
noch levend iet, 't zij vleesch of visch:
35. 'k en wete 't niet, maar zie, o maan,
en blinkend daar en bloeiend staan.
| |
[pagina 354]
| |
Dat is nog wetenschap; hij kent ze wèl, hij ‘vindt en ziet en weet’ dat zeer goed, maar hij wil nu alleen genot hebben van de blanke, blinkende maan in de wolken: videt lunam... incedentem clare. Hij weet het wèl, zie liever in 't opstel van R.d.H.: ‘Men heeft bevonden... dat die wijde grauwe streken, de plekken in de mane, effene leegten zijn, met hoogere bergruggen bezoomd, en doorzaaid met eene ontelbare menigte ronde gedaanten...’ Alles schijnt eene drooge, bleeke woestine, zonder water of damp of locht of iets dat aan het aardsche groen of groeizaam leven ooit gelijken kan’. 't Zijn de twee zelfde strofen, maar in proza! Gij slaat, zegt, - met nen ijzeren arm, -
het volk, vol vreeze en weegekerm,
al die u wijst, of, met ter hand,
40. eens toogen durft het maneland.
Benauwd en ben ik niet, o maan,
dat gij zult met uw hand mij slaan.
Bijgeloof, waarover in R.d.H. en Loquela, in de hooger aangehaalde plaatsen. En met het bijgeloof lacht de dichter hertelijk. 't Is dikwijls een die naast u weunt,
die u noch mij geen liefde en jeunt,
45. maar, weggeblind of uitgedoofd,
het licht mij van uw aanschijn rooft:
't en helpt al niet, en doodgedaan
verrijst gij weer, o blanke maan!
Ik denk dat er hier spraak is van maansverduistering of eclips. ‘Die náást de mane weunt’ in de hemelruimte, 't is de aarde, immers? En den dichter, droomer, priester, bemint zij niet, ook de maan moet ze niet geern zien, daar zij haar soms wil dooden, uitdooven, wegblinden, rooven, of zoo 't wetenschappelijk geschreven staat in R.d.H.: ‘Staat de aardbol tusschen de zonne en de mane, de mane | |
[pagina 355]
| |
zit in 't donker en wij en zien ze niet’. Maar wat baat het? De gestorven mane verrijst toch weer, en wij zien ze opnieuw incedentem clare: Dan kerft men uit uw bleek gelaat
50. een halve mane weg, en laat
u schaars genoeg, om teer en fijn,
noch zikkelwijs te zien te zijn
maar immer, half of heel, o maan
54. uw schoonheid zal ik voorenstaan.
Dit is, in lachende verontweerdiging en ter vriendelijke verdediging gesproken, de leer van de maangestalten, of ‘phasen’ van de maan, die in den ‘Waterspegel’ ook worden opgenoemd: ‘zij zat er nu kleene, ze zat er nu groot,
ze zat er, half, nieuw, vol en krank in’,
en die worden uitgeleid, heel vatbaar, in R.d.H.: ‘Bovendien houdt de mane altijd denzelfsten kant van heur wezen te onswaard gekeerd, ten deele of ten geheele verlicht door de zonne; zit de zonne aanzijds de mane, rechts, heur linkere kake is verlicht, en de reste en ziet men maar halvelinge, of nog min; zit de zonne aanzijds de mane, slinks, ze verguldt heure rechter kake; wordt de mane van voren beschongen van de zonne, wij zien geheel heur aangezichte’. Bemerkt hoe, in dezen uitleg, overal de gelijkenis met het aangezichte wordt volgehouden, met linker en rechter kake, enz. 't Zelfste ziet ge in het ‘bleek gelaat’ in de verzen. 15. Men scheldt dat gij - de boeren doen 't -
de teere vruchten barnt en boent...
Gij, branden, kaal en koele als ijs,
wie 'n is er maar zóó manewijs?
Ge en doet alsheels, o bleeke maan,
60. geen leed, tenzij de zotten aan.
| |
[pagina 356]
| |
De Roste Mane, de eerste na de Paaschmaan, heeft bij de boeren een kwaden naam. Zij verschroeit, verbrandt, op éénen nacht, de schoone, jong-groene planten, zeggen zij. En 's morgens vindt men de blaren slak-neerhangend, ros en bruin, gelijk verzengd, in plaats van groen, en voor altijd geknakt. ‘Boenen’, zegt De Bo, wordt gezeid van de bevlekking of van de kleuring die voortkomt van 't oxied der metalen, van het sap der planten of vruchten, enz. Het lijnwaad wordt geboend... van 't ijzermaal, de banden worden geboend van okkernoten te plooschen... Een ijzeren pot boent als hij nieuw is.’ Zoo, boenen is bruinachtig kleuren. Het geloof aan de Roste Mane is nu nog zeer verspreid, en men zal 't de boeren, - en vele andere menschen - niet uit het hoofd praten. En toch is't zuiver bijgeloof! In de vroege lente, bij opene heldere lucht (en dan ziet men de maan) verliezen de aarde en vooral de blaren der planten gemakkelijk hunne warmte; 't overvloedig zap van de jonge scheuten vervriest, en ze verteren en verdroogen. Dat geheurt met de mane, Roste of andere, maar niet door de mane. Cum hoe, ergo propter hoc? De Heidenen, Grieken, Latijnen en Germanen, schreven de Maan menig kwaad toe, van ziekten, en ramp aan dier of plant, of mensch, zoo ge hooger uit Loquela !eest. Virgilius in zijn Georgica, heeft geheele reken over den invloed van de maan, welke dagen van de maan kwaad zijn, welke beter, welke goed. ‘Ipsa dies alios alio dedit ordine Luna
Felices operum. Quintam fuge: pallidus Orcus
Eumenidesque satae....
Septima, post décimam felix, et ponere vitem...
....nona fugae melior, contraria furtis....(1) Georg. I, 276-86, zie ook 353; 395-96; 427-37.
De mane, zoo ge ziet, is voor die menschen nu weer goed, dan weer slecht, ze verandert van luim, en is | |
[pagina 357]
| |
wankelbaar in heur gezindheid, lijk de zotten, die de ouden lunatici noemden, reeds bij de Joden, want, zegt Ecclesiasticus XXVII. 12: stultus sicut luna mutatur! de dwaze verandert lijk de mane! Zij vreezen haar of vereeren haar, lijk die heidenen uit Job's tijd, en onder de Joden moeten er ook wel geweest zijn, die aan de roste mane en maneschroei geloofden, want zegt David niet tot den mensch die op God betrouwt: Per diem sol non uret te, neque luna per noctem. Bij dage zal u de zon niet verbranden, noch bij nachte de mane? (Ps. 120. 6). Dit is niet voor de Mechelaars gezeid, maar tot heden toe, na eeuwen christendom, is die heidensche manewijsheid niet uitgeroeid. St Elooi sprak er al tegen, zoo we zagen: sicut stulti, a luna pati arbitrantur, lijk zotten peizen ze dat het de mane is die hun leed doet; en dezelfde heilige verbood aan onze voorouders: Nullus Dominum solem aut lunam vocet, neque per eos juretGa naar voetnoot(1). Niemand noeme zonne of mane Heer en Vrouwe, noch zwere bij hen. Zoo, die nu nog denkt dat de mane, die ijskoude mane, kan branden en schroeien, hij is bijgeloovig en weinig of in 't geheel niet mänewijs zoo 't behoort... Andere dingen die over de mane verteld worden zijn ál zoo verkeerd: Naar mijnen zin 't gelogen is
dat ooit in u gevlogen is
des zondags een, die arm en koud
gaan rapen was een handsvol hout;
65. want menig loopt er los, o maan,
die erger heeft als dat gedaan!
Er is nu niets meer waar, vandage, bij dien aardigen Poëet; hij gelooft zelfs aan ‘'t Manneke uit de Mane’ niet, al heeft hij 't zoovele jaren in Vlanderen weten komen om te vertellen van Sjimafouta of van Narden Pacquet en Broozen | |
[pagina 358]
| |
Brycke, en al heeft hij zelve vroeger geschreven: ‘het was een Manneke dat hout stool op eenen Zondag binst de Hoogmesse,... en in de inane gebannen wierd’, ja, al roept hij er de getuigenis van Shakspeare bij, die er bijvoegt dat het zijn hondje mêe heeft, al gaat hij zelfs nen ouden vlaamschen dichter uit de 14e eeuw, Broeder Geeraert, te rade, die verzekert dat een manneken ... ‘pleget te stane
Recht in 't midden van de mane
Dat men in 't dietsche heet LodegheerGa naar voetnoot(1)’,
al haalt hij menige andere overlevering aan; maar nu is 't al gelogen! Aardige kerel! En daarop gaat hij voort: Daar gaander, ja, bij dag en nacht
zoovele in 's vijands wapendracht,
die, met hun aanschijn afgekeerd
70. van u, u laten onvereerd;
en, zoekende achter, land, o maan,
hun' eigen booze wegen gaan.
Ze hebben kwaden raad, van min,
van menschenmoord of diefstal in,
75. en vluchten schuw, voor man en dier,
voor manelicht en zonnevier:
De die en laat, o blanke maan,
niet schaloos en gedoken gaan.
In plaatse van dat onnoozel manneke, die wat rijshout stal, dat déze dan liever ‘naar de mane loopen’ of anderszins gestraft worden, ‘al moest de maan het uitbrengen’ zoo 't volk zegt, die bij dag, en vooral bij nachte rondzoeken met kwade gedachten van ontucht, moord of diefstal. Zoo bidt de kerk in de vespershymne van 's woensdags, tot den Heer, die de ‘heurten van de mane bestiert, lunae | |
[pagina 359]
| |
ministras ordinem’, dat hij, den nacht verlichtend, ook de herten verlichte: Expelle noctem cordium:
Absterge sordes mentium:
Resolve culpae vinculum,
ever te molem criminum.
‘doe den monsterbouw van hun schelmstukken in duigen vallen door uw licht in den nacht der zielen, zoo de maan doet in de duisternissen, als ze de misdaden door haar licht belet.’ Vroeger had Gezelle reeds gedicht tot de mane: ‘'t Dunkt mij dat gij weet en ziet
al dat u beneên geschiedt;
Ai, en wilde of wenschte ik kwaad,
'k wierd benauwd voor uw gelaat.’
Leed alwie goedwillig is
door dees wereldswildernis,
en verlicht hem langs de baan
daar ik uw schoon beeld zie staan.’
En deze verzen uit Ged. Gez. en Geb. (1873) zijn geheel uit dezelfde ingeving als onze laatst gelezene strofe en de nu volgende, waarin de zanger zich zelven van de booze nachtdolers afscheidt: Discerne causnm meam de gente non sancta, ab homine iniquo et doloso eripe me.... emitte lucem tuam et veritatem... ipsae me deduxerunt... (Ps. 42, 1, 3): 'k En vluchte uw heldere blikken niet
80. o ooge Gods die alles ziet,
noch door de wolken, wit als sneeuw
uw neergevelde nachtflambeeuw,
die, toogend mij de hemelbaan,
mijn stappen richt, o heldere maan!
De ‘nachtflambeeuw’ herinnert een weinig aan de ‘lampe’ uit Dichtoefeningen. Men wordt gewaar in den toon, dat de scherts hier gedaald is, de ontroering is onbelet en de bede is gevoeld. De overeenkomst met de twee strofen uit 1873 is des te grooter. Doch de spelende toon wordt terug opgenomen en voortgezet tot het einde, zoo nochtans, dat het oprechte gevoej overal doorstraalt: | |
[pagina 360]
| |
85. Gelieven, die bij nachten kwijnt,
en liefst van al als 't maantje schijnt
beloften doet en eeden spreekt,
hoe lichte eilaas uw liefde breekt!
Maar geen geweld en zal, o maan
90. ooit onze liefde in stukken slaan.
Ik late al die u schelden wilt
gerust, en immer blauw gebrild;
maar u en wille ik laten al
zoo lange als dat ik leven zal.
95. En vare ik eens van hier, welaan,
zoo blinkt dan op mijn graf, o maan!
De maan is onder ander ook een beeld van onstandvastigheid; al wil Gezelle het hier niet zeggen, 't is alzoo. Wanneer de Engelschen en de Vlamingen van iets willen spi eken dat geen zelfstandigheid noch duur kan hebben, of van ijdelen en Hauwen klap, ze zeggen ‘t' en is maar maneschijn’. Hoe dikwijls, in de romans en bij de droomende dichters en ziet men de liefdeëeden bij den maneschijn niet geheuren! Gezelle had in zijn jeugd Shakespeare gelezen, in een oud boekske waarin o.a. Romeo en Juliet voorkwam. En wat lezen wij daar in het beruchte liefdetooneel?
Rom.
Lady, hy yonder blessed moon I swear,
That tips with silver alt these fruit-tree tops. -
Jul.
O, swear not by the moon, the inconstant moon,
That monthly changes in her circled orb,
Lest that thy love prove likewise variable!
Julia, ziet ge, wil niet dat Romeo bij de mane zweert, zij vreest dat het ijdele en looze eeden mochten zijn. Desgelijks is er een tooneel in 't laatste bedrijf van ‘The Merchant of Venice’, tusschen Lorenzo en Jessica. 't Is ook in den maneschijn: The moon shines bright! In such a night as this,
.... Troïlas, me thinks, mounted the Trojan walls,
And sighed his soul toward the Grecian tents
Where Cressid lay that night!...Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 361]
| |
maar Jessica antwoordt daarop al spottend. En 't gaat er weg en weer van: ‘In such a night, - in such a night’, tot dat Jessica lacht: In such a night
Did young Lorenzo swear be lov' d her well,
Stealing her soul with many vows of faith,
And ne'ar a true one!...Ga naar voetnoot(1)
Al maneschijn, wil ze zeggen, all moonshine, my boy! 't Is nog wel dat ze 't weet, de sloore! Maar tusschen u, mane, en mij, roept onze dichter, is 't voor eeuwig! Laat al wie u scheldt maar doen; ai die mannen kijken door nen blauwen bril, zij zien de zaken in valsche kleuren; maar geheel mijn leven wil ik u trouw blijven, en gij, als ik zal dood zijn, zult schijnen op mijn graf! En dáár, inderdaad, verlicht Vrouw Mane, op 't Brugsche kerkhof, het bronzen Kruise, den bronzen Dichtengel en de lieve blommen, door ons, Vlamingen, op heur Minnaars graf geplant. Nog lange blijve 't staan, dat graf, en worde 'took, niet onbestendig, maar standvastig, door onze liefde beschongen! *** Een woord tot samenvatting. In dit gedicht zien wij aldus weer een oud, zeer oudopgevat onderwerp tot rijpheid komen, waarin op een gansch nieuwen en hoogst eigenaardigen toon van spel en scherts teergevoelige verzen uit 1858 en 1873 en wetenschappelijk proza uit 1868 en 1885 worden hergoten en versmolten. Men zal opmerken, hoe dicht het artikel uit R.d.H., 1868 ons gedicht in beeld en uitdrukking volgt, en hoe sommige deelen van het opstelletje uit Loquela 1885 getrouw het andere artikel herhalen. Het is nu meer dan waarschijnlijk, ja zoo goed als zeker, dat ‘o Nachtelijk duister’ kort na het artikel van Loquela, in April of Mei 1885 geschreven is. | |
[pagina 362]
| |
Tot hen, die zoo 'n gedicht beneden hunne voorname ‘artisticiteit’ achten, heb ik rechtuit te zeggen dat ik het allermooist, allerkunstigst vind en daarbij vol wetensweerdigheid. Er is op zoo 'n gedicht iets te zeggen, er is bij zijn lezing wat te leeren. Daarbij heb ik het hoog op met zijn humoristischen vorm en zin. En dat ze nu zeggen dat ik onverbeterlijk ben in mijn ‘mediocriteit’, en in mijn bewondering voor Gezelle, die, 'k wete 't wel, voor eenige menschen in zijn eigen Vlaanderen niet hoog genoeg meer staat, ook anderen zullen wij smaken en bewonderen, maar Gezelle blijven wij getrouw, en zeggen tot hem: Ik late al die u schelden wilt
gerust, en immer blauw gebrild,
maar u en wille ik laten al
zoo lange als dat ik leven zal!
En 't zal eigenlijk alzoo geheuren ook!
A. Walgrave |
|