Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
jaar oud, Newman. Zoo besloot ik Robert Hugh Benson in zijn huis op te zoeken. De schrijver van: ‘De heer der wereld’ woont buiten Londen, tamelijk ver dan nog, te Buntingford, een klein stadje in de nabijheid van Cambridge. Elken Zondag komt hij naar de hoofdstad en houdt daar graag twee preeken in twee verschillende kerken, een in den voormiddag en een in den namiddag. In de bladen zag ik hoe hij moest preeken den eersten Zondag dat ik in Londen was, maar ik had geen tijd om er heen te gaan. Een paar dagen later zond ik dus een telegram naar Buntingford, dat ik daar heen wou gaan in den namiddag. Er is geen rechtstreeksche verbinding van Londen naar Buntingford. Men neemt het spoor tot Hertford en men moet overstappen onderweg aan een klein station dat St. Margarets heet en van daar af is het langs een zijspoor. Dit werd me verklaard in Liverpool Street Station te Londen door een vriendelijken treinwachter die mij tot overvloed nog verzekerde dat hij wel komen zou en mij uithalen te St. Margarets. Na 't gewoel van Londen en de vermoeienis der kroningsdagen doet het goed weer op 't groene land te komen. En wat is Engeland toch groen! Allerwegen groote grasweiden, deinende groene hoogten, groote boomen met ronde, schoone kruinen. Het is of men door één groot park reed. Iedermaal men zich rekenschap geven wil waarin de schoonheid van dit landschap bestaat, keeren dezelfde woorden terug - breede grasweiden, groote beemden vol gouden boterbloemen, wegen met breede, levende hagen er langs naar oude, roode huizen en overal lange reeksen hooge olmen met looverrijke stammen en kruinen of de ronde koepels van eenzame linden, over de hoogten uitgespreid. Dit land is zoo mooi dat alleen zijn afgezonderde ligging verklaart waarom het hier niet van toeristen wemelt. Hier is Vlaanderens weligheid, maar zonder Vlaanderens vlakke eentonigheid. Hier is Italië's blijde hoogland, maar zonder Italië's zonverschroeide naaktheid... | |
[pagina 264]
| |
Wij sporen verder en verder door in dit groen zomerland. Station volgt op station, mijn medereizigers stijgen uit, andere stijgen op. Geen treinwachter komt mij uithalen. Eindelijk wil de trein niet verder meer - ik spring uit en op het naamschild van het perron staat metgroote, blauwe letteren het onheilspellend woord: Hertford: ik ben te ver gespoord! Juist als ik mij dit heb klaar gemaakt, komt mijn conducteur met den schrik afgebeeld op zijn bebaard gelaat. ‘Ik zocht u te St. Margarets’, zoo verklaart hij mij, ‘en daar was een heer die uitstapte en die u volkomen geleek! Ik dacht zoo: Mijnheer heeft het zelf opgemerkt en zoo zijn wij verder gespoord! Het spijt mij zeer, mijnheer! Dit is me nog nooit voorgevallen!’ En hij ging voort met zijn klachten te herhalen, terwijl ik hem troostte door te zeggen dat ik tijd genoeg had en dat er geen bijzonder ongeluk geschied was. Een oogenblik later rijdt de trein naar Londen terug en ditmaal kom ik goed terecht te St. Margarets. Maar nu duurt het twee uren alvorens ik van hier weg kan naar Buntingford! Eerst en vooral een telegram naar Benson: Missed connexion. Come next train. En zoo ga ik in alle stilte buiten om St. Margarets te bezien. In den grond heb ik tegen dit kort landverblijf op eigen hand bepaald niets op. Twee volle uren in algeheele eenzaamheid en stilzwijgen is wel zeker niet te versmaden. Het dringt wel diep neer in de ziel, zoo geheel te kunnen blijven zwijgen - sich auszuschweigen, zooals de Duitschers het zoo schoon zeggen. Het stilzwijgen vloeit door ons als een helder, koel water, een bron, waarin de ziel die af is van gesprek en ijdele praat, opnieuw gezuiverd en gesterkt wordt. Er is geen twijfel dat de meeste menschen in onze dagen al te veel spreken en de Engelschen weten goed wat zij doen wanneer zij in trams en spoortreinen zitten te zwijgen. Ik herinner mij wat een plaag het was, op zekeren nacht vóór een paar maanden nu, tusschen Leipzig en Berlijn. Recht | |
[pagina 265]
| |
vóór mij zaten twee duitsche handelaars en spraken onafgebroken, onophoudelijk, als twee draaiende molens en met al die overdreven, slaperige bewoordingen ‘kolossal’ ‘direkt’ enz. die een vreemdeling zoo dwaas voorkomen. Nooit geheurde het dat een van deze twee Geschäftsleute naar een woord moest zoeken, nooit kwam er een aarzelende: ah! of slepende: oh. Neen, alles wat uit den mond van de twee Germanen kwam, waren welgepolijste volzinnen, als gereed voor een dagblad-reclaam, met een heele woordschikking in de voortreffelijkste orde - het was of ze bezig waren een toespraak te houden tot eene groote vergadering. En deze geesel duurde heel den nacht, zes uur lang. Met den morgen zag ik naar dit paar monden om mij te vergewissen of de lippen nog hun huid hadden. Maar zij blonken mij tegen, rood, dik en sappig met sterke tanden daarachter. Die germaansche ‘Urkraft’! Met Engelschen integendeel kan men uren ver sporen zonder een woord te hooren. Zij zijn beleefd en voorkomend, als het noodig is. Wil men een dagblad koopen in een station en het dagbladventertje kan niet terug geven van een schilling en er is geen tijd om het uitgewisseld te krijgen, straks is er een behulpzaam medereiziger die den jongen een penny toesteekt en het dagblad geeft - dit kunnen we nadien schikken! Maar zij schaden u niet met toespraken, plagen u niet met gesprekken - men is vrij in vrede te zitten, uit te blikken of te lezen ofte zwijgen of te slapen, zooals al de andere in het coupé uitblikken of lezen of zwijgen of slapen. My self is my Castle. Uit- en invoer van mijn Ik is verboden... Zoo ben ik te St. Margarets. Ik ga naar de hoofdstraat van de klein stad; zij ziet er uit of zij geteekend was door Kate Greenaway. Het eene nette huis uit rooden baksteen na het andere met witte of groene vensters die noch naar binnen noch naar buiten open gaan maar die op en neergeschoven worden. Voortuinen met bloemen - papavers, vingerhoeden, kollebloemen, fuchsia's, roode anjelieren, vuurleliën, witte leliën, crimson ramblers en witte rozen | |
[pagina 266]
| |
langs de huizen, en op de bloembanken vóór de vensters pelargoniën, madelieven, petunias... Een brug voor 't uiteinde der straat voert over een kleine rivier en langs de rivier is het tuintje van een herberg waar ik binnentreed en thee vraag. Is het omdat ik even kom van Strand en Fleetstreet en den onderaardschen spoorweg, maar 't lijkt me dat ik zelden iets heb gezien dat liefelijker is dan deze tuin en dit klaterend water? De tuin is eigenlijk slechts een streep, een gang door bloembedden met een laag, breed metselwerk uit baksteen langs de rivier. Ik ga neerzitten op dit metselwerk en zie neer in het klare water, dat vol lange, groene waterplanten is, smalgebladerde of met stervormig loover of zonder vorm als de weefdraden van een groot, stukgescheurd tapijt. Dit alles wiegt met den stroom, deint, woelt op, glijdt heen en blijft toch waar het is, in eeuwige onrust en gestadige vastheid. Een weinig verder wordt de open tuin een gesloten loggia, overgroeid met wilden wingerd - kleine potten met gele steenklaver staan op het metselwerk te groeien. En aan den overkant van het water is er meer tuin - een welige graszoom die zich in de rivier spiegelt, een menigte rozen in groote struiken, roode en witte, moeskruiden die hoog en dicht staan, erwten met groote, witte bloemen en, over 't water hellend, een breedgebladerde kastanjeboom, waaronder een kleine boot vastgemeerd ligt, geelgeschilderd van buiten, hemelblauw van binnen. Een man gaat stil en arbeidt daar over en verdwijnt bijna tusschen de toppen van witte kooien en machtige rhubarbestruiken. Daar zijn ook bedden met roode phlox en blauwe vitsen. Een hulststruik staat in laten bloei op een plankwerk. En ginds, over het plankwerk dat den tuin afsluit, een reeks zilvergrijze wilgen. Deze beek is een als die waar de oude, engelsche visschers graag uren lang met hun hengelroeden zaten. Toch zie ik geen enkelen visch in het duistergroene, glasheldere water. Daar komt integendeel een troepje eenden aangezwommen, | |
[pagina 267]
| |
alle stralend blank. Zij stevenen hier en daar aan, snateren, strekken den hals in 't water neer, staan op hun kop met de gele zwempooten achteraan vlekkend tegen de waterborst. Ik volg de rivier met den blik, tot waar zij heenloopt in de groene velden, verdwijnt, breed en blank, tusschen rijke weiden, naar een niet verren horizont van groene boomen met geglans van roode huizen. Geheel den dag is het bewolkt geweest, zacht-grijs. Nu breekt de zon door, licht en schaduw schuiven heen over gras en loover, een licht tochtje vaart zacht suizend door de boomen van den tuin. En er komt over mij een stemming die ik sinds lang niet meer gekend heb, van gezondheid, vrijheid, jeugd, blijdschap... Tea is ready, zegt het dienstmeisje. En ik ga naar een laag tuinhuisje met groen voor de blauwachtige spiegels en drink thee met brood erbij en boter en plumcake en marmelade en groene salade. Er is, zooals 't bekend is, niets dat de Engelschen niet met thee nutten. Wat denkt men van aard bessen? of selderij?) Zoo is de wachttijd om en eerlang zit ik werkelijk in den trein naar Buntingford. Opnieuw door hetzelfde groene park-landschap. Groote, groene terrassen, schoone eenzame boomen, lange grasweiden, groene dalen. Aan de stationsgebouwen, tuinen met witte leliën en met crimson ramblers neerhangende over 't staketsel. Te Buntingford staan veel rijtuigen buiten het station. Ik sta stil en zie een wijl besluiteloos rond. Daar is een koetsier, een jong man met vriendelijke en fijne kijkers, die boven op een geel cab zijn zweep tot groet opheft: You are going to Father Benson, Sir? Hare street house, waar Benson woont, ligt een kwart rijdens van 't spoorwegstation af. Wij rijden door het groene land, waar de mooie boomgroepen staan op alle hoogten - voorbij huizen die versmoord liggen in de bloemen (lovely! zegt de koetsier, wien ik mijn bewondering mededeel) - eindelijk langs een langen, effen weg | |
[pagina 268]
| |
tusschen hooge, levendige hagen. Dit is Hare Street en weldra zwaaien wij binnen in een ruim voorplein van waar uit er toegang is tot huis en tuin. ‘Father Benson verwacht u in den tuin!’ zegt mijn rijman. Ik druk de blanke klink van de tuinpoort neer en treed binnen, juist als Benson mij uit de open tuinhuisdeur tegemoet ijlt. Hij is lang en slank, het aangezicht tevens krachtig en vriendelijk, lang roodbruin hair valt over zijn voorhoofd neer, de oogen hebben een bijzonder diepe, groengrauwe kleur. Hij draagt de roomsche priestertoga met violetten knopen - op zijn laatste reis naar Rome, waar hij vastenpreeken hield in de kerk San Silvestro (bij het middenpostgebouw - veel Rome-reizigers kennen die) werd hij tot Monsignore benoemd. Veel beteekenisvoller titels zullen zeker eens aan Benson's naam verbonden worden - men ziet in hem algemeen een toekomstigen bisschop, misschien eens Engelands katholieken primaat op Manning's stoel... De zoon van den aartsbisschop van Canterbury als roomsch kardinaal en aartsbisschop van Westminster - die 't leeft zal 't waarschijnlijk wel te zien krijgen! Maar daar is men nog lang van af - Benson is nauwelijks de veertig voorbij... Ongelukkig hebben wij, ter oorzake van mijn onvrijwillig laat aankomen, slechts weinig tijd om samen te spreken, daar ik nog denzelfden avond wou terug zijn in Londen. Vlug brengt hij mij in zijn studeerkamer - er steekt blijkbaar haast in al zijn bewegingen. Er is niet - zooals ik geloofde - een katholieke gemeente in Buntingford. Benson leeft gansch afgezonderd, zonder anderen omgang dan twee vrienden die samen met hem in huis wonen, een geneesheer en een kunstenaar, beide katholiek. Ook de koetsier en de dienstknecht zijn katholiek, maar daar bepaalt zich ook heel Benson's kudde bij. Hij leeft voor zijn schrijverstaak en voor zijn preeken - elken Zaterdag avond trekt hij naar Londen en spreekt elken Zondag twee maal, onder de hoogmis en het lof... Wij zitten ieder in een diepen leunstoel bij den haard in Robert Hugh Benson's werkkamer. Een groote, diepe | |
[pagina 269]
| |
kamer met vele, maar nagenoeg heel met looverbedekte vensters en de deur open naar den groenen tuin. Schappen aan beide zijden van den haard en midden in de kamer een groote werktafel, heel bedekt met boeken, tijdschriften en brieven, stapels brieven.... Ik werp een begrijpenden blik op deze getuigenis van een veel-omvattende briefwisseling, en Benson breekt uit in klachten over al den tijd dien het briefschrijven hem neemt... ‘Vooral de dames zijn onbescheiden’ verklaart hij. ‘Zij schrijven mij en vragen naar de eenvoudigste zaken die zij kunnen nazien in om 't even welk handboek. En antwoordt men hun niet, den krijgt men een nieuwen brief: “Daar ik onderstel dat mijn schrijven van dien of dien datum u niet bereikt heeft, veroorloof ik mij mijn verzoek te herhalen..” Mijn briefwisseling en mijn werkzaamheid als spreker neemt weldra al mijn tijd in beslag, ik schrijf geen boeken meer’. Ik wijs er op dat er toch onlangs nog een paar nieuwe schriften uitgekomen zijn met: ‘R.H. Benson’ op het titelblad. ‘'t Zijn voordrachten, die ik heb laten drukken’ zegt hij. ‘Eigenlijk wou ik een grondig werk over deze onderwerpen geschreven hebben, maar hoe moet ik tijd vinden voor de noodwendige studiën en het afwerken?’ Wij treden in het onderwerp van een dezer nieuwe boeken. De titel van het boek is: Christ in the Church en de gedachte is, aan te wijzen hoe de apostolische voorstelling der kerk als het lichaam van Christus geen dichterlijke verbeelding is, maar eenvoudig de uitdrukking van een werkelijkheid met allergrootste beteekenis. ‘Wat ik tot nog toe gesproken en geschreven heb over dit onderwerp, is slechts een voorbereiding tot een diepgrondige behandeling daarvan. De Kerkvaders denken en leven met die gedachte over de kerk alsof zij de voortdurend levende, voortdurend tegenwoordige Christus is. Mijn gedachte - die ook de gedachte van de eerste christenen en van de Apostelen is - is deze: Jezus-Christus is niet dood, Hij heeft de aarde niet verlaten. Hij heeft een | |
[pagina 270]
| |
lichaam waarin Hij zijn leven hier op aarde voortzet en 't voortzetten zal tot het einde der tijden. De Kerk is een lichaam, geen stelsel, haar stem is Christus' stem, haar macht is Christus' macht. Daarom vergeeft zij zonden, geneest zieken en doet al Christus' werken. Maar daarom is de geschiedenis der kerk ook dezelfde of op zijn minst gelijkloopend met de geschiedenis van Christus. Zij heeft haar aanbiddende herders en wijzen gehad, haar kindermoord te Bethlehem, haar stille en gelukkige jaren te Nazareth. Zij heeft haar preektijd gehad, wanneer zij door Europa heentoog en de blijde boodschap tot het uiterste Thule verkondde. Zij heeft haar intrede in Jerusalem gehad en onmiddellijk daarop de vuistslag in het gelaat, en de vervolgingen, de bespotting, de doornenkroning. Nu zijn wij gekomen aan de laatste lijdenstijden - misschien is de dood en de graflegging dicht nabij - en het is lang tot den morgen der Verrijzenis, tot het duizendjarig rijk der veertig dagen en tot het groote Pinksterfeest, wanneer het loeiend weer en de vuurtongen opnieuw uit de diepten der eeuwigheden opschieten’... Lang spreken wij over dit onderwerp en hoe verdergelijke gedachten af liggen voor de wereld, die ons omgeeft en die Benson zelf zoo recht heeft getypeerd. Ook over een ander punt stemmen wij overeen, in een diepe sympathie voor Salvation Army. ‘Zij hebben de vereering van Jezus' bloed zegt Benson’ en zij verzoeken om ‘volle verlossing’ d.w.z. om ‘heiligmaking’. Wonderbaar genoeg: nooit heeft hij generaal Booth hooren preeken en ik beproef vóór hem een der toespraken van den ouden geestesstrijder weer te geven, een die ik vóór een jaar hoorde in den Koningshof te Kopenhagen... ‘Kom mee om mijn kapel te zien’, zegt nu Benson en staat op. Wij gaan dwars over den hof en treden in een groote, eenvoudige zaal, met balken onder 't gewelf, ‘een oude schuur’, fluistert de schrijver van ‘De Heer der wereld’ tot mij, terwijl wij binnentreden. Juist aan ‘De Heer der wereld’ herinnert deze kleine | |
[pagina 271]
| |
kerk in haar uitgezochten eenvoud, - herinnert zij levendig aan het schilderij van Paus Silvester's kapel. De vloer is uit rooden baksteen, enkele italiaansche strooien stoelen staan hier en daar, het koor (of als men 't nu zoo noemen wil, het deel waar het altaar staat) is van de overige ruimte afgescheiden met lage deuren uit zwart balkwerk. Daarover ziet men ‘een klein houten altaar en op het altaar is een ijzeren schrijn en in het schrijn een zilveren vaas en in deze zilveren vaas rust - Iets’. Een oogenblik blijven wij sprakeloos. Dan wijst Benson mij een madonnabeeld dat zijn vriend, de kunstenaar, gesneden heeft uit hout - ‘het was de wortel van een ouden kerzenboom uit den tuin’. Het kunstwerk is eigennaardig, 't herinnert aan barok, gevernist en met een uitdrukking in het gelaat der H. Maagd die doet denken aan Murillo. Een gedaante roert in de diepte der kapel en strijkt langs ons voorbij, terwijl wij uitgaan. Het is Benson's vriend, de kunstenaar; buiten worden wij aan elkaar voorgesteld. En nu meldt de dienstknecht dat het middagmaal opgediend is. Wij zijn slechts met drie aan tafel, - de geneesheer, die ook in huis woont, is ziek en bedlegerig. Er staan rozen op tafel en Benson schenkt claret uit een vierkante, oude flesch met gekleurde printen die in 't glas gebrand zijn. Onder 't middagmaal draait het gesprek op letterkunde. Benson heeft natuurlijk Huysmans gelezen, maar beklaagt het om wille van eenige boeken. ‘Daar staan b.v. in “Là-bas” dingen die men graag wou opnieuw vergeten, en dit is onmogelijk.’ Over Adolphe Retté spreken wij, over Francis Jammes (dien Benson niet kent), eindelijk over Lourdes, waar hij drie maal geweest is en waar hij zijn bewondering voor uitdrukt. Van Lourdes maakt men gemakkelijk den sprong over de Pyreneën, naar Madrid en het groote Eucharistische Congres, naar de aangrijpende plechtigheid, waar twintig duizend kinderen op een dag | |
[pagina 272]
| |
ter H. Tafel gingen. Geen kerk was daartoe groot genoeg, het geschiedde onder den blooten hemel.... Maar de tijd gaat, terwijl wij spreken - weldra is het afscheidsoogenblik gekomen. Een hartelijk vaarwel en een weinig later zit ik in het rijtuig dat mij hierheen voerde. Terwijl wij voorbij den tuinmuur rijden, wijst de koetsier met den vinger ter zij - door een ovale opening zie ik uit op het grasplein, waar Robert Hugh Benson en zijn vriend, de beeldhouwer, met de hand staan te wuiven.
Uit het deensch van J. Jörgensen, vertaald door Arth. Coussens. |
|