Kobusje vond het overbodig bij zijne lijntjes de wacht te houden. 't Strand lag eenzaam verlaten.
- 'k Zal tegen avond komen zien, besloot hij.
Weer beende hij door de duinen naar zijn hutje toe. 't Vuurke brandde nog lekker. Hij verorberde zijn maaltje dat bestond uit brood, zwart en droog, een kommetje koffie en een beetje spek dat hij met zijn ‘vlâmes’ in peerdekes sneed.
Toen zette hij zich gemakkelijk te rusten in 't hoekje van den haard en dutte in, gelijk het zijne lijvelijke gewoonte geworden was sedert jaren.
....................
De achternoene kon op haar einde draaien, toen Kobusje, plots ongeschikt wierd, door een felle windzweepe die tegen de vensters openkletste, langs den drempel van de voordeur binnenschuifelde, zoevend door den schoorsteen huilde en 't verteerend vuurtje te spokkeren zette, dat een bundel vuurvonkjes in de kamer openspetterde.
- ‘He! He! wat beteekent dat’, rulde Kobusje. In angstige gejaagdheid sprong hij op en keek door de ruiten. De lucht zat zwart dikke van sneeuw die alle oogenblikken uitvallen kon. De wind zwiepte verveerlijk en raasde met dolle zotsprongen die opsloegen en neerewentelden in eendelijk gehuil.
't ‘Beestje’ was dus zoo ineens versprongen!
‘En mijn dreggetjes, mijn dreggetjes,’ dacht Kobusje, maar 't scheen geen weer om er een hond door te jagen. Kobusje trippelde van ongeduld en vreeze en 't jammerde gedurig luidop: ‘mijn dreggetjes! mijn dreggetjes!’
't Wiste niet wat gedaan. 't Had nu voor 't gevaar een eendelijken schrik gekregen die voortkwam uit zijn gemoedstoestand van heel den morgen en daartegen streed zijn oude natuur, die ontelbare stormen getrotseerd had lijk kinderspel. Zijne lippen beefden en 't ronkte in zijn hoofd: ‘mijn dreggetjes’. Hij hield er zoodanig veel van, niet om de groote weerde, maar als iets waaraan men is verknocht geworden en dat men niet willen missen zou voor niets ter wereld.