Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 14] | |
Per nosto lengo mespresado‘'t EN is naar 't Zuiden van Vrankrijk niet dat ge moet gaan om 't fransch volk te hooren fransch spreken! Van aan Valence op de “Rose” - le Rhône, zegt de franschman - begint de Miejour, le Midi, het zuiderland van Vrankrijk; en van daar voort spreekt het volk Provençaalsch, zijne eigene, aangeborene moedertale, tot aan de boorden, ja, tot over de boorden, van de Middellandsche zee.... 't Ware een schoon dingen, wisten wij Vlamingen daar ook iets van, al ware 't maar om, door het voorbeeld van dat volk van den Miejour, geleerd te worden hoe wij schuldig zijn eerbied te hebben Per nosto lengo mespresado, | |
[pagina 210]
| |
Biekorf is al zeer eerbiedweerdig van ouderdom! als men bedenkt dat er middel is om er drie-en-twintig jaar in achteruit te gaan op zoek naar eene inlichting. En, wat al kostelijke wetensweerdigheden liggen en berusten op het spoor dat ons tijdschrift achter hem heeft gelaten! Onder 't werken aan Gezelle's levensbeschrijving hebben we dit spoor weer langzaam en bewonderend bewandeld, keerwijze om, tot aan zijn eersten uitzet. Biekorf was des dichters lieveling zooals vroeger de thans uitgestorven Rond den Heerd zijn lieveling was; om wien hij weleens misnoegd kon zijn en zelfs vergramd, maar tot wie hij toch steeds terugkeerde om hem veel, ja alles mêe te deelen. Alzoo was 't dat hij van af 't eerste nummer, Biekorf bekend maakte met zijn genegen vereering voor Provence en de Provençaalsche dichters en vertellers. Hij was, ten anderen, ingenomen met alle gewestelijke woord- en dichtkunst: met de Bertoenen, met de Iersche en Schotsche zangers, met de Platduitschers, met de Friezen; en geen wonder! Maar die hij 't liefst van allen zag, waren de Provençalers: met Mireio, Mistral's eerste meesterwerk, dweepte hij, hij wou 't in 't vlaamsch overbrengenGa naar voetnoot(1), en, men moet hem gekend hebben om te begrijpen wat een warmte van liefde en bewondering er besloten ligt in dat woord: ‘maagdelijke Mireio’ als het vloeit uit zijne pen. Dit wist misschien menige lezer van Biekorf, maar 't is wellicht minder geweten hoe die genegen belangstelling van uit Provence beantwoord werd en terugbetaald met belangstellende genegenheid. Op eene andere plaats in Biekorf, te weten in den 6en jaarg. bl. 176, staat het hiervolgende berichtje: ‘Een onzer vrienden die daareven terugkeerde van eene reize in Provence, heeft een bezoek afgeleid bij den gevierden dichter Mistral, opsteller van Mireio. Zoo vond | |
[pagina 211]
| |
hij dat de zuiderzanger teenemaal op de hoogte is van onze vlaamsche beweginge en dat hij er met gespannen aandacht al de verschillige afwisselingen van gadeslaat. Mistral heeft waarachtig eene broederlijke genegenheid ten opzichte van onze vlaamsche strijders die, gelijk hij het is in Provence, de verdedigers zijn van eigen volkstale; van eene tale dewelke optreedt als de bewaarster der christene zeden en der vaderlandsche overleveringen’. En nogmaals: geen wonder! Ingezien de volkomen gelijkheid van hun streven, de volkomen gelijkheid van hun aard, de eenzelvigheid van hunne kunst, kon het niet anders of die twee, Gezelle en Mistral, moesten malkander bij 't eerste gemoet, begrijpen, bewonderen, lief krijgen. Gezelle was de vlaamsche Mistral en Mistral was de Gezelle van Provence: de strijd voor taal zoo hem Gezelle opvatte was de taalstrijd zoo Mistral hem begreep, en beide hebben ze gewerkt op eene wijze, waarop anderen 't werken misschien niet kunnen goedkeuren of althans niet zullen volgen: maar ze hebben hunnen naam en hunne strijdvlag op de hoogten gedragen, den naam van hun land hooggeplant op den berg, dat hij vlamt en wappert daar in den breeden wind van de wereldbekendheid. Mistral wordt alhier te weinig gelezen: hoe menigeen heeft zijne studiejaren doorgemaakt en nooit dien naam hooren vernoemen: en niet alleen Mistral maar al de hedendaagsche dichters en schrijvers uit Provencenland zijn ons te weinig bekend, en ze zijn toch de zonen van de trobadores, ze zijn hun vaderen weerd, de félibresGa naar voetnoot(1), hun vaderen overweerd. Kent ge Frederic Mistral? Ik wist er geen gezegend woord van, toen ik op zekeren grijzen October-namiddag, nu vijftien jaar is 't geleden, toegang verkreeg bij zaliger Eerw. Heer Seraphijn De Quidt. Hij zat in zijn leunstoel, met zijn eene hand aan een potzwartberookte goudsche pijp, en zijn ander hield een | |
[pagina 212]
| |
boekje, Lemerre-uitgave, daar hij gansch verslonden in zat te lezen: hij stoorde zich niet aan mijn binnenkomen, maar las door, nu luidop:
O Magali, ma tant amado!....
Commenci noro; e l'oustalado....
Cantas, cantas, magnanarello, en desfuiant vosti verguello. Chantez magnanarelles, en défeuillant vos rameaux!.... - ‘Vois! vois! tout à coup Mireille crie, vois!’ - ‘Qu'est-ce?’ - Le doigt sur la bouche, vive comme une locustelle sur un cep, vis-à-vis de la branche où elle juche, elle indiquait du bras.... - ‘Un nid... que nous allons avoir!’.... Mireille éclata de rire. - ‘Écoute, dit-elle (à Vincent), ne l'as tu jamais ouï dire? - Lorsqu'on trouve, à deux, un nid au faîte d'un mûrier, ou de tout arbre pareil, l'année ne passe pas qu'ensemble la Ste Église ne vous unisse.... Proverbe, dit mon père, est toujours véridique. Hij las en hij las zooals De Quidt lezen kon, en las mij, bij stukken, geheel Mireio. Wat een dankbare geheugenis heb ik immer van dien eersten namiddag bewaard, en hoe ging ik, mijmerend, hoofd en hert tot overstroomen vol, en sloot me op mijn kamerken in 't Seminarie. Ik wist nu iets, veel van Mistral! en door zóó iemand als De Quidt mij bekend en lief gemaakt! Ik had hooren lezen, door een zoo bescheiden maar zoo zekeren kunstkenner en kunstenaar als De Quidt was, van ‘le mas des Micocoules’, van ‘la Crau’ van ‘Maître Ambroise’ en ‘Vincent’ geheel dat prachtwerk: Un raisin de Crau, qu'avec toutes ses feuilles t'offre un paysan; en dat was in mij gedrongen als iets geheel nieuws: die landelijke liefde-idylle van Mireio en Vincen, met, als achtergrond het frisch-levende tafereel van geheel Provence, met, als belichting, de liefde van Mistrau voor zijn land; in mij gedrongen om nooit meer vergeten te worden. Sedert heb ik veel landsche poezie en letterkunde gelezen en hooren | |
[pagina 213]
| |
lezen, er was er ruwer, tragischer, maar geen schooner dan Mistral's. Een veropenbaring dus, iets om lang, zeer lang, nog gedurig een zonnig genot aan te hebben: ‘a thing of beauty...’ Kom, willen we even kennis maken met Mistral: den held van de felibrige beweging en van de provençaalsche wedergeboorte: Oh! ik heb zooveel om hem u bekend te maken en alles zoo hoogst loffelijk: ‘Mistral, poète primitif égaré en plein dix-neuvième siècle, aède qui incarne l'âme de sa race, comme Walter Scott incarne l'Ecosse, comme Runeberg incarne la Finlande, Mistral le grand vieillard inspiré que l'an passé toute la France acclamait et que déjà en 1859 Lamartine saluait comme l'Homère de la Provence’Ga naar voetnoot(1). Maar, daar is beter nog dan dat: laat den Provençaler door eenen zijner landgenooten, voorgesteld worden, door Alphonse Daudet; den schrijver van de Tartarins, van Jack, van Numa Roumestan, maar bovenal de wonderlijke verteller van Lettres de mon Moulin. ‘Il n'y a qu'un Mistral au monde, celui que j'ai surpris dimanche dernier dans son village, le chaperon de feutre sur l'oreille, sans gilet, en jacquette, sa rouge taillole catalane autour des reins, l'oeil allumé, le feu de l'inspiration aux pommettes, superbe avec un bon sourire, élégant comme un pâtre gréc, et marchant à grands pas, les mains dans ses poches, en faisant des vers...’ Daudet brengt hem een bezoek op het Mistral's geboortedorpje Maillane, eenen zondag, en doet hem zijn laatste werk voorlezen: Calendal, een tegenhanger van Mireio. Zeven jaar heeft er de dichter aan gewerkt en nog kan hij er niet van scheiden, hoewel hij sedert zes maanden zijn laatste vers geschreven heeft. En Mistral leest voor Daudet: | |
[pagina 214]
| |
D'une fille folle d'amour, à présent que j'ai dit la triste aventure, je chanterai, si Dieu veut, une enfant de Cassis, un pauvre petit pêcheur d'Anchois. Calendal is de liefdegeschiedenis van een visscher en van Estérelle. Maar Calendal is meer, zegt Daudet: ‘Calendal zelve daargelaten, wat er vooral in dit gedicht besloten legt, 't is Provence, - Provence ter zee, Provence in de bergen, - met zijn geschiedenis, zijne zeden, zijne legenden, zijn landschappen, geheel een kinderlijke en vrije volk dat zijnen dichter heeft gevonden aleer het sterven gaat. En nu, trekt maar spoorwegbanen, plant telegraafstaken, drijft de provençaalsche taal uit de school! Provence zal eeuwig leven in Mireille en in Calendal.’ Ik moet hier spijts mijnzelven eene bladzijde ten beste geven van Daudet: ‘Ik had het handschrift van Calendal meê genomen naar Mistral's kamer en wilde mij er nog een stuk uit doen voorlezen, eer ik me ter ruste begaf. Mistral koos de plaats uit van het gleiers tafelgerei. Hier volgt ze in korte woorden: Het was bij een groot gastmaal, 'ken wete niet meer waar. Een prachtig dischgerief in gleierswerk van Moustiers wordt opgebracht. Op den bodem van elk bord, blauw gemaaid op witte glazuur staat een provençaalsch tafereel; geheel 's lands geschiedenis staat daarin. En ge moest zien met hoeveel liefde die schoone gleiersstukken beschreven worden; eene versschakel voor elk bord, evenzooveel dischperels kinderlijk en kunstig, volmaakt afgewerkt als een tafereeltje uit Theocrites. Mistral leest me zijn verzen voor in die heerlijke taal van Provence, meer dan drievierden latijnsch, die vroeger door vorstinnen gesproken, ten huidigen dage nog slechts van onze veehoeders verstaan wordt; en middelerwijl zat ik stil bij mijnzelven dien man te bewonderen, en bedacht ik in welken toestand van treurig verval hij zijne moedertaal gevonden en wat hij ervan gemaakt heeft; ik stelde | |
[pagina 215]
| |
mij eene van die oude burchten voor van de prinsen van Baux, zooals m'er nog vindt in de Alpillen; zonder dak onder de open lucht, geen stijlen meer aan de trapsteegers, de vensters gapend zonder schijven, met gebroken drieluik aan de boogspitsen, met het wapenschild boven de deuren bekankerd van 't mos; hennen loopen te kezen over het eerehof, verkens liggen gekloesterd onder de slanke zuilen van de gaanderijen; een ezel houdt het gers kort dat wast door den kerkvloer, duiven beeten op 't wijwaterbekken en drinken den regen daar het vol meê staat, en ten slotte, te midden al dat puin, twee, drie boerengezinnen die hunne stulp hebben gebouwd in de flanken van dit eermalig vorstenverblijf. Maar hoor! zekeren dag wordt een kind van die boeren verliefd op de grootsche puinen en het smert hem dat hij ze aldus moet zien ontheiligd; gauw genoeg drijft hij het vee van het eerehof; de feeën leenen hem hulpveerdig de hand, en uit eigen macht herbouwt hij gansch alleen den grooten trapsteeger, legt het houten beslag terug aan de wanden, zet schijven in de ramen, richt de torens weer op, schenkt haar goud terug aan de troonzaal, en richt het heerlijk vorstenhuis weer in, waar vroegertijds pauzen, en keizerinnen hebben verbleven. Die herstelde burcht is de provençaalsche taal. Die boerenzoon is Mistral.
En hoe was Vlaanderen gesteld? Wie was onze Mistral? ('t Vervolgt) Caes. Gezelle. |
|