Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKobaGa naar voetnoot(1)SCHOONER hennetje van het Turksche ras 'n liep er op de wereld niet; en klein dat 't was! de grootte van 'nen koter gewillig, met korte pootjes en lange, lange sporen. Koba was 'n oud ding geworden; ze had haar steke gestaan in de wereld en zeven jaar lang eiertjes geleid en gebroed en kiekens gekregen en groot gebracht; de groote hennen op het hof konden er geen lap aanleggen, ook | |
[pagina 377]
| |
stonden ze lijk in bewondering, als Koba voorbij trok, met haar keutelbende kiekens, en ze 'n mochten toen nog niet te bij van haar gaan polken of ze zat er boven op. Ja, Kobatje, dat klein krikalaam, dat was 'n battevier. Als ze nu op haar achtste jaar ging, begon ze algelijk 'n beetje truntachtig te worden en ze kriepte soms lijk 'n oud wijvetje; ze wilde gekend en gepaluft zijn en ze moest haar recht hebben in de keuken. Als het bij mirakel gebeurde, dat ze nog een eitje gereed zitten had, dan was het een beslag van al de bliksems; ze liep en ze danste en ze streed en ze keuriede en ze schetterde en ze kakelde en ze zette heel het hof in rep en roer; en als het ding er zou komen, liep ze de keuken in, ze sprong in den schoot van de boerin of de maartGa naar voetnoot(1) en: Kodè kodè kot kot! en... 't was er. En dan was het een preuschheid en een springen en spartelen en een vertellen en beksnorren, alsof ze zot van glorie was. Laçy! op haar negenste jaar was het uit met leggen, niets meer, niets, geen eitje meer, dat in 't zientje der ooge kon. Jamaar, Koba zou dat nooit bekennen, van met den uitkomen, regelmatig, alle dagen, kroop ze in de mande, die in den hoek van het houtkot hing, ze bleef er een kwartje zitten te hentepenten en strooitjes te versmijten en dan wipte ze vlerkeklakkend en kakelend den polk uit. Nu ging ze in de keuken niet meer om te leggen, 't bedrog zou uitgekomen hebben. Als ze nu eenige weken gepolkt had zonder te leggen, dan wilde ze broeden zonder eiers; ze deed haar kobbe rijzen, liet de vlerken wijdopen hangen, verweet haans en hennen, zei de aanden hun zaligheid, klokte lijk 'n belle en dan plaatste ze haar voor goed in de mande. Dat broeden-op-niet begon haar algauw te vervelen en op een voormiddag sprong ze de mande uit; eerst deed | |
[pagina 378]
| |
ze lawètend de ronde van 't hof en dan schoot ze haar als een pijl in 't wagenhuis; een poephenne met groote kousen, lag er bij haar kiekens te zonnepolken; in 'n duivelslag zat Koba er boven op en ze beet de beeste in kop en oogen en neus, dat ze moorelde van pijn en al door de karrewielen wegschavijsterde. Nu had Koba het kot alleen en: tok tok tok tok! deed ze, met zoo 'n zoet, teer, fleemende toontje, dat de schreeuwende, uitéén spetterende kiekens seffens bedaarden: Tok tok tok! deed ze nog, en ze stond er zoo moederlijk; en ze draaide rond de kermijtelende kernentelingen, die binst de stuiverelle wijsterkapeele liepen, en ze sloeg haar vlerken open en ze neep twee dutsjes mee en ze fokte haar en kurr! deed ze; ze was moeder van twee jongens, gestolene jongens wel, maar moeder was ze toch, jubelende, gelukkige moeder, want de kleintjes hielden aan bij haar. Tegen oegst liepen de twee keppelingen weg van moertje en Koba stond er nu weerom alleen en verlaten, met haar oude, stijve leen en haar jong herte. Bij het inhalen van het koorne gebeurde er 'n jammerlijk ongeluk, 'n windzwepe sloeg de halve deur van de schuur met geweld toe en smeerde tegen de andere halve deur een klokhenne, zoodanig dat haren kop rad-af was, en daar liepen haar arme puidjes, van twee dagen oud, moederloos op de wereld. Wacht! de boer had het gevonden en: Koba! Koba! riep hij. Koba kwam afgezwinkeld, op haar slonke, versletene pootjes en liep recht op den boer; hij nam haar van den grond op, streelde haar op den rug en zeemde: Kobatje, bezie me nu eens die arme teeuwkes! Tijiep! tijiep! tijiep! kermden de beestjes. Tokke-tok! tokke-tok! kurr! deed Koba; ze vocht haar los uit den boers handen; ze was niet meer houdelijk; ze was bindenstijd; en ze vlerkeklakte en ze spetterde, lijk 'n dorschvlage, in 't midden van den jammerenden kiekenkluts. | |
[pagina 379]
| |
Tokke-tok! kurr! kalijnde ze; ze fokte haar; ze spreidde haar vlerken open en al de zoeterikskes kwamen toegespoeterd en boorden onder hun nieuw moedertje, al iep iep iep! doende van genot en goedagenGa naar voetnoot(1). Dat was nu toch te veel, voor dat versleten kraam; als ze die nieuwe bende had opgebracht en hun eigen wegen had zien gaan, helaas! weg, weg van haar, was ze ook te pulferen op, ze was versleten en kindsch van kruisen: ze treurde één goe acht dagen en op 'n nuchtend vond de boer haar stakestijf, morsdood liggen, in den hoek van den heerd. De tranen sprongen uit zijn oogen; hij nam haar op, bezag haar weemoedig en schuddebollend, wijl zijn vrije hand over den rugge van het doode beestje gleed en dan mommelde hij: Kobatje toch! dat ge nu werkelijk dood zijt, en dat ik zoovele menschen in leven weet, die geen halve Koba weerd en zijn. Warden Oom. |
|