Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Stijn Streuvels'Glorierijke LichtEEN der laatste werken van onzen grooten vinder Stijn Streuvels is Het glorierijke LichtGa naar voetnoot(1). Wij zijn gewoon op den grond te staren en in den grond te wroeten. Zouden wij onze handen, naar dat werk, uit zonnegoud geweven, durven uitsteken? Zouden wij onze zwakke blikken naar dat speierend licht durven verheffen? Nu hebben wij eenen schat ontdekt. Als wij eenen vond moeten bekend maken, beschrijven wij eerst de laag, daarna wat er uit die laag aan het licht komt, alsdan de uitslagen welke de opsporing heeft opgeleverd. Hoe zullen wij het wagen die ijskoude doenwijze op dat stralend zomerwerk, op dat schier onaanraakbaar kunstwerk toe te passen? Onze verschooning is dat wij voor het oogenblik over geene andere doening beschikken.
***
Dit is de lofzang der lofzangen van het bernend zonnelicht, van den heerlijksten aller zomers, die er ooit over de wereld praalde, van den zomer van het jaar O.H. negetien honderd en elf. Dit lied in proza, galmt in strofen, die elk met een schoonen, rooden, lichtenden boekstaf beginnen en nagenoeg dertig regels bedragen. De dichter, die ook uit zijn Lijsternest, op de kruin der heuvelenlijn gelegen, dagelijks de wisseltinten van licht en wasdom in de heerlijke vallei kan waarnemen, moet ergens op de helling van den Kluisberg gestaan hebben. Daar heeft hij bij volle teugen de schoonheid van het zomerend landschap in zijne ziel opgenomen; de ziel is | |
[pagina 364]
| |
aan 't zinderen gegaan; de schilder heeft naar zijn penseel gegrepen; de zanger heeft zijne snaren gespannen; in zijne glorierijke taal, in zijn verwprachtig proza, die geen penseel of geen toontuig kan evenaren, heeft hij de genoten heerlijkheid op het doek getooverd, al de tonen van het helmend licht in zijn welluidend gezang doen wedertrillen. Daar verschijnt de blauwheid van het uitspansel. Daar verschijnen beurtelings het duizendmalig groen van vruchten en boomen, de glans van den stroom, die een zilverband in het glarïend landschap teekent, twee kinderen, die onbewust de heerlijkheid van den zomer genieten, een blinde man op de baan - eene tegenstelling - die niets weet van de glinstering van den zomer.
***
Wat al perels vonkelen er niet in dit lichtend lied!... Kijkt eens naar omhoog: ‘Zie de lucht, het onmetelijke heelal, de grenzenloos diepe ether, het ruime veld, blauw als een laken, effen uitgemeten, dat over de wereld zijn ronden koepel spant, hemelhoog in het zenith en neerwelft evenwijdig naar alle zijden van den einder, in een boog die zonder naad of nerven 't heelal overhuift. Men moet 's zomers in de velden wandelen om te weten en te genieten wat al soorten van groen men kan gadeslaan. Klaver is groen; tarwe, rogge, haver zijn groen; vlas is groen maar de vlaschaard wisselt dagelijks van tinten; boomen zijn groen; maar elk gewas en elke boom staat in zijn eigen groen te pralen; van grijsgroen en donkergroen tot heldergroen en goudgroen wemelen een duizendtal van schakeeringen, die staan te glimmen in het blakerend zonnelicht. Waar kunt ge die tinten wedervinden? In het tintelend vloerkleed dat Jan Van Eyck voor de voeten zijner madonnas openspreidt of in het zomerbeeld door onzen lichtschilder gepenseeld: | |
[pagina 365]
| |
‘Verder is 't het geboende groen der donsklaver, vierkante schrooden en perken als een donkertonige vacht met den bloei der roode bloemen aan 't opper vlak, overtogen als met een malschen blos, waarop de zonneglans een gloed legt van bloedend purper. En dan de stroom. Leest Coppée: ‘Puis, le fleuve s'élance de nouveau dans la libre campagne, et présente son miroir à toutes les féeries du ciel. Sous l'ardente lumière de l'été, il pétille d'étincelles. L'aurore le jonche de roses, le soleil couchant le crible de topazes et d'escarboucles; et, par les nuits bleues, il semble suivre un rêve enchanté dans la mélancolie du clair de lune...’ Bewondert nu den stroom in het tafereel van onzen dichter: ‘Reis met de lage oevers, sleekte vol, ligt de waterspiegel, blank als gepolijst metaal, effen en helder. Zonder rimpel of bubbel is het oppervlak van zijn wezen en de heerlijkheid van den zonnehemel draagt hij op zijn gelaat - heel de diepte erin van het blauw geluchte en op elken waterschilfer schittert 't geweldige vuur van 't zonnewiel in verblindende menigvuldigheid als de keerschijnende glans op een koningsmantel. Al het licht van den zomerdag weerkaatst de stroom over heel zijn bedding en zijn wezen brengt de blijheid, de lafenis, de veiheid met de koele wateren over heel de streek...’ Hoe roerend is de tegenstelling van den blinden man, die op den gloeienden steenweg komt getrakeld zonder iets van dat blinkend en duizendvoudig zonnespel te genieten, zonder iets te zien van die breede ruimte, waarin de zonne knettert, zonder te schouwen tusschen de stammen der boomen, naar dat opengespreid tapijt van donzig groen, waarop de zonnigheid te praal ligt in schattige weelde!... *** | |
[pagina 366]
| |
De dietsche letteren zijn een kunstwerk, een juweeltje van de boekenkunst rijker geworden en velen zullen wenschen door een druppelken poëzie, door de overweldigende stralen van dit blijvende licht hun leven te verkwikken. J. Claerhout. |
|