Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 23] | |
II.
| |
[pagina 354]
| |
Althans de Zeesterre had niet veel te verhopen van die ievervolle medewerkers want 't gebeurde niet zelden, zooals alle degelijke tijdschriften, dat de Zeesterre te vroeg of te laat uitkwam, zoo dat Van Haecke zelfden derden jaargang inleidde: ‘Als het God belieft, zal de Zeesterre op tijds uitkomen, daerom verzoek ik, van nu af, mijne medewerkers er geene Hand aen te steken, want zij helpen mij maer in nesten’. 't Einden het jaar werd Van Haecke bij den opstelraad geroepen en: - ‘Van Haecke, zoo zeiden zij, Van Haecke, ge wordt gij te oud om nog de Zeesterre op te stellen, laat dat over aan jongere mannen.’ - ‘'k Was nog maar dertig jaar en ze zeiden al dat ik te oud ben’ zoo deed Van Haecke onlangs zijn beklag. De Zeesterre ging nu nog meer mank en nooit verscheen er eene volledige uitgave van den 4den jaargang, iets waarover Van Haecke later door Z.H. Faict berispt werdGa naar voetnoot(1). ‘Ge moest dat voortgedaan hebben, een werk dat zooveel goed deed,’ zei de Bisschop. - ‘Ja maar, Monseigneur, zei Van Haecke, ze zeiden dat... - ‘Mais maintenant, Monsieur, cela ne signifie plus rien’! - ‘Non Monseigneur’ - ‘Qu'en pensez vous, Monsieur Van Haecke.’ - ‘Ce sont des bêtises, Monseigneur... - ‘Comment, riep de Bisschop uit, vous osez dire que ce sont des bêtises’. ...Maar Mijnheer Van Haecke, toen gij de Zeesterre uitgaaft gebeurde het niet zelden dat uwe opstellen niet verre waren van de uiterste door de wellevendheid toegestane grenslijn... - ‘Mais Monseigneur, zei Van Haecke, est-ce qu'il n'y a pas un art à friser les extrêmes’? Van Haecke in zijn ‘voorberigt’ beweert dat de eerste | |
[pagina 355]
| |
jaargang tot Oogst inbegrepen eene min of meer vrije vertaling is naar 't Engelsch van Pater Furness. In een onderhoud dat ik met hem had, bekende hij zelf dat, eens op reis zijnde in Engeland, hij daar eene reeks kinderboekjes vond, uitgegeven door Pater Furness. Die boekjes stonden hem aan en hij had geern er eenige medegebracht. Hij kon er enkel een drietal krijgen. Hij bracht ze mede naar Brugge en 't is in navolging van die boeken dat hij zijne Zeesterre uitgaf. De eerste maanden van de Zeesterre bestaan uit boekjes van rond de zestig bladzijden. Met Juni werden de boekjes op dertig bladzijden gebracht. Als antwoord op eenige reclamatiën, schrijft Van Haecke in zijn Nabericht: Sommigen denken dat ik nu min tijd heb dan eertijds. Of het daer aen liegt zal ik voor mij houden; - intusschen ben ik van gedachte dat de zomersche dagen lang genoeg zijn om het met een klein sterreken gedaen te krijgen; immers hoe langere dagen, hoe min keersewerk; hoe kortere nachten hoe min sterren. In het ‘Naberigt’ van September schrijft hij verder: Of Pater Furness dood is of nog leeft, weet ik niet, want ik worde zijne boekjes niet meer gewaer. Zelve heeft de tegenwoordige Zeesterre van September olie uit mijn eigen koker moeten leenen, wilde zij verschijnen. En van nu af is Pater Furness zoo goed als dood en eerst twee jaar daarna in April komt Pater Furness weer te voorschijn alsmede een zekere Don Philangelos vera Croz, leeraar aan de hoogeschool van Salamanqua, uit het spaansch vertaald door Lodewijk Van Haecke. Van de eerste bladzijden af vinden wij reeds iets dat ons klaar bewijst dat Don Philangelos vera Croz niemand anders is dan Van Haecke zelf die dien naam neemt om meer boekjes te verspreiden. Immers hoe zou de spaansche hoogleeraar ooit in zijn gedacht krijgen volgend te schrijven: Te Brugge was er een kind, nog zoo jong, dat het op zijne zwakke beentjes niet gaen noch staen kon. Het liep nog in de leidmande. Gij weet toch wel wat eene leidmande is? Een meisje zal antwoorden dat het de eerste krinolien is die het ooit droeg... - Nu dan, een meisje | |
[pagina 356]
| |
was er te Brugge in de leidkooi; doch het kind naderde eene opene kelder van 25 trappen diep en het rammelde erin, enz. Het was niet dood, zijn Engelbewaarder had het gered. Dit valt heel in de schrijftrant en opvatting van Van Haecke. Het zelfde geldt voor Pater Furness. Sprekend van het manna: De goede God bezorgde de Israëliten hun dagelijksch brood dat hij hun alle nuchtend uit den Hemel regenen deed. Dit manna had eene wonderlijke gaef, immers het had den smaek dien men wilde: Hollandsche kaes, gerookt hammevleesch uit Westfalie, Kortrijksche wafels, Blankenbergsche mossels, Damsche mokken, Engelsche oesters, Spaensche pap, Ypersch beschuit en allerlei lekkernij proefde en smaekte men aen het hemelsch manna. Daarbij mengelt er Van Haecke dingen in alhier gebeurd, en 't geschiedt niet zelden dat er daar zekere spreuken in voorkomen die alleen op Vlaanderen toepasselijk zijn en die een Engelschman zeker niet gebruiken zou. 't Zij dus vastgesteld dat de Zeesterre per slot van rekening opflikkerde met de olie uit Van Haecke's eigen koker. Wat nu de letterkundige waarde ervan betreft.... Eerst een woord over de uitgave. Vorenaan treft men eene namenlijst elk jaar verschillend, dit was om dienst te bewijzen aan de kinders die niet weten wanneer grootmoeder of peter besteken. Dan volgt gewoonlijk een kleine uitleg over de benaming der maand en eindelijk hebben wij eenige bespiegelingen over een of ander punt. Voor wat de inhoud aangaat, ieder maand vormt een nauw samenhangend geheel, zooals: God bemint de kleine kinders. - Tot wat einde is een kind geschapen. - De doodzonde. In de 2de jaargang vinden wij reeds een zeker streven tot eenheid. Zes achtereenvolgende maanden handelen over Aertsvader Jozef, namelijk: in vaders huis - op reize - gaen dienen, enz.... In de 3de jaargang vinden we in drie maanden bespiegelingen over de biecht. In de 4de maand zou er volledige eenheid zijn doordien dat de lessen van den Catechismus er een voor een zouden in uitgeleid | |
[pagina 357]
| |
worden; jammer dat die jaargang nooit heel verscheen. De wijze waarop Van Haecke zijne zeesterre opstelt is gewoonlijk dezelfde. Hij neemt een voorgesteld thema en ontwikkelt het bij middel van vergelijking, tegenstelling, uittreksels uit de heilige schriftuur, voorbeelden uit het oud testament, actualiteiten of hedendaagsche gebeurtenissen. Niet zelden vinden wij in Van Haecke's werken, psychologische, wetenschappelijke ja tot politieke vraagstukken toe, besproken en uitgeleid op eenvoudige en buitengewoon verstaanbare wijze, 't zij hij negatief te werke gaat, 't zij hij zich bepaalt bij beschrijving zooals onder ander: Het lichaem en de ziele of nog: ‘Waeraen gelijkt de ziele?’ | |
Waeraen gelijkt de ziele?De ziele gelijkt niet aen hetgeen wij kunnen zien. Somtijds zegt gij: ik heb daer een nieuw huis zien bouwen, - ik heb eenen drijmaster zien binnenkomen; ik heb mijn peter gezien in een garde-civiek gekleed; maer nooit hoort gij zeggen: ik heb eene ziele gezien; trouwens, de ziel is een geest, en kan met geene oogen aenschouwd worden. Men zou met u spotten, indien gij zeidt dat uwe ziele blauw is of met gatjes; of dat uwe gedachten rond zijn of vierkantig; of dat uw wille een kilo weegt. Uwe ziel zal niet vergaen, nog min dan de onderrotsen, waerop de weereld steunt. Uwe ziele zal nooit verslensen gelijk de bloemen des velds, noch verdroegen gelijk de blaren die van de boomen vallen tegen dat de winter komt, noch verdwijnen gelijk de fraeye kleuren der regenboog. Ook zijn wij geleerd dat de ziel onsterfelijk is, hetgeen beteekent dat zij nooit sterven zal, gelijk het lichaem doet. Wij verschillen van de beesten door onze ziel en ons verstand. Nooit heeft iemand hooren zeggen dat een ezel de gazette las om te weten of er zou oorlog zijn, noch dat men een peerd leerde spellen of rekenen: - waerom? Om dat die beesten geene ziel hebben noch geen verstand. Heeft de katte uwen besten kanarievogel gepakt, gepluimd en opgeëten, gij zult niet zeggen dat de katte gezondigd heeft; waerom? Omdat de katte met geen verstand begaefd is. Uwe ziele gelijkt aen uw lichaem niet. Uwe ziele heeft gedachten; maer niemand zegt ooit: Mijne hand heeft gepeisd, of mijn voet is van zinne. Nooit hoort gij iemand zeggen dat zijne ziel eene verkoudheid heeft, of met de mazels is, of dat zijne ziel hare tanden verliest gelijk de oude ventjes (13 Maert 1862). Theologische vraagstukken worden ook niet zelden besproken en abstrakte vraagstukken worden door een | |
[pagina 358]
| |
voorbeeld zoo levendig en eenvoudig gemaakt alsof er sprake ware van de meest konkreetsche zaken die men zich inbeelden kan. Een voorbeeld daarvan vinden wij in het alziende oog van God. Neemt eenen langen stok en houdt hem digt tegen uwe oogen. Het midden van den stok dat bij uwe oogen is, ziet gij zeer wel, maer de twee einden ziet gij niet. Integendeel iemand die op eenige stappen van u staet ziet geheel den stok van het eene einde tot het ander. Alzoo ook beschouwt de allesziende oog Gods niet alleen het tegenwoordig middenpunt maar ook het begin en het einde aller zaken. Van Haecke kenmerkt zich door eene aantrekkelijke eenvoudige stijl. Zijn stukje: In de Rouwe, is eenvoudig opgezet, eenvoudig van gang en trant... en toch ligt er daar een stempel van kunst op, daar is iets dat slaat en ons zeggen doet: 't is waarlijk lief. Hetzelfde geldt mij voor Des duivels boeien. | |
In de Rouwe.Een knechtje stierf. Zijn zusterken ging naer hare moeder en zei: Moeder, mag ik de rouwe dragen voor mijn broertjen dat dood is? En de moeder zei van ja. En het meisken ging in de rouwe. De menschen die het naer school of naer de mis zagen gaen, zeiden: dit kind is in de rouwe omdat zijn broertje dood is. Dus, toen het lichaem sterft men draegt de Rouwe; maer eene ziele, naer Gods evenbeeld geschapen, sterft door de doodzonde en over de dood van deze ziele wordt er niet één zucht gelaten, niet ééne traen gestort, als of God niet gezeid had: Zij zullen een treurzang over haer laten hooren, haer jammerlijk beweenen en de rouwe dragen over haren ondergang. (12 April 1862). | |
Des duivels boeijen.Fernand had eens het ongeluk doodelijk te zondigen. God liet aen eenen Heiligen toe van te zien wat er alsdan omging tusschen den duivel en den zondaer. De grond spleet open nevens dien zondaer, en er rees een zwarte duivel uit de hel. Het was een van die booze geesten, die in duisternissen gevangen zitten met eeuwige boeijen, in afwachtinge van den grooten dag des oordeels (Juth., 6). Die duivel hield in zijne klauwen eenen gloeijenden keten, wierp hem als een strop rondom die doode ziele, en hield ze er mede vastgesloten. Den zondaer alzoo geboeid hebbende, volgde hij hem overal, zoo nogthans dat er de zondaer niets van gewaer wierd. Ging de mensch naer zijne bezigheid? de duivel volgde hem. Zat de zondaer aen tafel? de duivel stond achter hem. Zelfs in de kerke, verliet hem de duivel niet. Des avonds toen hij slapen ging, vergezelde hem nog de duivel, den string | |
[pagina 359]
| |
nooit latende schieten. Terwijl de zondaer sliep, hefte somtijds de duivel het hoofd hemelwaerts en scheen een gebed te doen. En welkdanig was dit gebed van den duivel tot God? Hij bad God om wraek te nemen tegen dien zondaer. ‘Heere, vroeg de duivel, mogte die nacht de laetste nacht zijn voor den zondaer! Laet mij hem verworgen in zijne zonde, en hem hellewaerts slepen! Arme zondaer! Hoe jong gij zijt, de duivel staet nu ook nevens u en hij houdt u aen zijne vurige boeijen geketend, onophoudelijk den Heere smeekende om te mogen naer de Helle voeren. (14 April 1862). In al die werkjes vinden wij den kinderbestierder, die het kinderhart van buiten kent, die weet wat ze behoeven en laten moeten. Hunne noodwendigheden, hunne deugden en ondeugden worden beschreven in de Zeesterre, soms dichterlijk soms effendoor, maar altijd edelmoedig en vaderlijk. Voor wat het dichter zijn aangaat van Van Haecke, hij bezit eene niet te misprijzen opmerkingsgave, waarvan hij gebruik maakt om zijne werken op te sieren: Als een vogeltjen op het zoomtjen eener beke komt zitten drinken, houdt het geheel den tijd zijnen bek in het water niet, maer het heft van tijd tot tijd zijn kopjen omhoog om het drinken door zijn keelgatje te laten. En gij ook, als gij eene godvruchtige lezing doet, rust van tijd tot tijd, om in uw herte te laten dalen hetgeen gij leest, en bijzonderlijk hetgeen u meest treft in deze lezing. Soms toch zou het gebeuren dat Van Haecke 't einden raad is en verouderde beeldspraak gebruiken moet. Die herwerkingen zijn dan over 't algemeen zoo mooi niet. Maar men moet het hem vergeven: ‘schrijf ik wat plat en kort, of herhaal ik dikwijls het zelfde in andere woorden, 't is voor de kinders’. In zijn ‘voorberigt’ schrijft Van Haecke: Zeesterre ten gerieve van jongelieden enz. Dit belet niet dat Van Haecke dikwijls van zijne uitgave gebruik maakt om al wie zich eenigszins te Poperinghe belachelijk wist te maken, te bespotten. Een wonderbaar mensch die Van Haecke die op eene onnoozele wijze de fijnste bespiegelingen en grofste waarheden weet te zeggen. Zeker Poperinghenaar wiens name ik hier verzwijg had al menigmaal zijne zaligheid gespeld geweest in de Zee- | |
[pagina 360]
| |
sterre. Dit stond hem niet aan en.... wat er verder omging toont het volgende: Ik heb daer iets hooren ronken dat den opstel der Zeesterre aengaet en dat trek ik mij eigentlijk aen. Een rentier, wien te Brussel eene hooge plaets verwacht, waertoe hij zich vlijtig bereid met de Poperingsche lucht te scheppen en de hanekampen bij te wonen. - Een ventje dat maer in de Zeesterre mag kijken als iedereen ze uitgelezen heeft, zou daer iets ingeraden hebben dat op andere persoonen toepasselijk is, volgens hem. Niemand van die in de Zeesterre schrijven, is er zoo klein van geest van een enkel woord op iemands rekening te zetten dat hem belachelijk zou maken of pijn aendoen. Immers alzoo wint men niets. Ook mag dat ventje nooit aen iemand meer zeggen ‘Weet gij dat al? Gij staet in de Zeesterre? en gij zult dat zeker toch alzoo niet laten?’ Voor ik Van Haecke persoonlijk kende, had ik reeds dikwijls van Hem hooren spreken en hij scheen mij toe als een man onder duist, altijd er op uit om poetsen te bakken. Als men te Brugge aan de spreuken van Van Haecke begint, daar en schijnt geen einde aan te komen: ja Van Haecke und kein Ende. In zijne Zeesterre komt Van Haecke onder die zelfde figuur voor: een droogscheerder van de eerste soort. Enkele voorbeelden tot bewijs. Herodes wil Jesus dooden en roept al de sterrekundigen van zijn land bijeen om te zoeken achter de sterre die de drie koningen naar Betleëm geleid had. Hij vroeg Hen: Of zij er geene bijzondere sterre gewaer geworden waren. Zij zeiden van neen maer dat zij zouden kijken. Zij keken en inderdaad met het grootste kijkglas van de Universiteit. Zij zagen wel iets, maer konden niet zeggen wat, en toen zij het nader onderzochten, vonden zij dat het eene kobbe was die van binnen in het kijkglas gekropen zat. Enkele stukken zijn spottend van 't begin tot het einde zooals: de Mooren - Zitten, staen en liggen - Fransche soep. Een enkel staaltje: | |
[pagina 361]
| |
Zitten, staen en liggen.In het gevang zijn, heet men zitten; pastoor zijn op eene parochie, heet men staen, en soldaet zijn in eene stad, heet men liggen. Van waer mag die driedubbele spreekwijze komen? Immers, er moet eene rede van bestaen zijn. Laten wij zien. Om nu een algemeen gedacht te geven van Van Haecke's Zeesterre, daargelaten eenige gebrekkelijke uitleggingen, is ieder ‘maand’ een klein meesterstuk. Welke maanden en jaren de beste zijn... is moeilijk om zeggen want de schrijfwijze is veelal overal dezelfde, en daardoor wordt zij eentonig, voor iemand die eenige ‘maanden’ achtereen | |
[pagina 362]
| |
wil lezen en zoo doende komt het, dat het moeilijk is vergelijkingen te maken. Ik mag toch zeggen dat de kortste maanden de beste zijn. De vijf eerste boeken bevatten rond de 70 bladzijden, de andere 30, en deze laatste zijn veel beter soms dan de eerste. Wat de taal aangaat, als Van Haecke alleen schrijft, volgt hij de oude spelling met bijvoorbeeld weireld voor wereld, geirne voor geerne, ook nog schrijft hij: zittende, hebbende, ae voor aa, enz. Daarentegen, is het een zijner medewerkers zooals E.H. Legein, dan vinden we eene poging tot de algemeene schrijftaal. Waarom Van Haecke bij de oude spelling blijft verklaart hij zelf, en we sluiten met zijn pittigen uitleg. Sommige welmeenende letterminnaers doen opmerkingen aengaende de spelling en den schrijftrant der Zeesterre. Hun aengebragte besluit ik in de volgende puntjes: J. Bernolet |