Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet H. Bloed te Reichenau en te GüntersthalDE aloude, bij ons diep- ingewortelde vereering voor het H. Bloed te Brugge, heeft ook onze belangstelling gaande gemaakt voor de vele soortgelijke reliquieën in andere gewesten bewaard. Niet een boek wordt er geschreven over onzen Brugschen schat, of tegelijker tijd worden tal van bijzonderheden opgegeven nopens andere nog bewaarde of reeds verdwenen H. Bloedreliquieën. Biekorf heeft in vroegere jaargangen een paar artikels gegeven over het heilig Bloed te Weingarten, te St Maximin en te WeissenauGa naar voetnoot(1). Hier volgen nu enkele losse aanteekeningen over eene heilig Bloedreliquie die bij onze Brugsche schrijvers nog niet opgegeven werdGa naar voetnoot(2).
***
De oudste oorkonde met betrekking op bedoelde reliquie | |
[pagina 345]
| |
dagteekent uit het jaar 950Ga naar voetnoot(1). schrijver ervan is niet gekend maar is ongetwijfeld een monnik der benediktijner abdij Reichenau op het eiland Reichenau in het Constanzer meer. Het stuk geeft ons nagenoeg het volgende. In het jaar 799 richtte zich vorst Azan van Jerusalem tot Leo III om eene samenkomst te beleggen met den Paus en Karel den Groote. In 800 kwam Karel naar Rome; ook de oostersche prins reis de naar de eeuwige stad, maar onderweg viel hij ziek op hen eiland Korsika. Verder kon hij niet reizen: hij noodigde den westerschen vorst uit tot een onderhoud op Korsika. Dit gebeurde niet, maar Karel zond hem twee gezanten met rijke geschenken; het waren de benediktijner abt Waldo van Reichenau en graaf Unfried van Churwallen (Rhaetia Curiensi). De gezanten kwamen niet met ijdele handen terug, maar ze brachten den keizer vanwege zijn bondgenoot geschenken waaronder een kostbaar heiligdom: eene Kruis- en Bloedreliquie. Karei wilde zijne gezanten beloonen; abt Waldo vroeg voorrechten voor zijn klooster, graaf Unfried bekwam de reliquie. Zoo kwam de kostbare schat naar Churwallen, later in 't bezit der graven van Lentzburg, eindelijk werd hij eigendom der gravin Suanahilde die hem den 7n November 923 aan het kloostersticht Reichenau overmaakte. In 957 reeds was de eerdienst van het heilig Bloed te Reichenau in vollen bloei. Dit jaar werd het klooster met goederen te Lüzelstätten begiftigd door koning Otto I, uit vereering voor het heilig Bloed. Twee jaar later, in 949, gaf dezelfde vorst nog de tienden van Burg, om voor de kostbare reliquie eene lamp te onderhouden, zooals abt Alawic reeds begonnen was te doen. Beide akten van Otto waren in 1739 nog voorhanden in het stiftarchief te Reichenau, en door deskundigen echt verklaardGa naar voetnoot(2). Nog | |
[pagina 346]
| |
in 1739 werd door de Reichenauer monniken uit oude Martyrologia, Missalia en Kalendaria bewezen dat sedert 925 een bijzonder feest gevierd werd ter eere der reliquie, op 7den NovemberGa naar voetnoot(1). We mogen dus besluiten: historisch staat het vast dat in 923 de heilige schat aan het kloostersticht geschonken werd, en dat destijds de reliquie door iedereen voor echt aanzien werd. Het feit vinden we aangeteekend bij Hermannns ContractusGa naar voetnoot(2) in zijn Chronicon ad. an 923, en bij nog talrijke andere schrijversGa naar voetnoot(3). De reliquie werd bewaard in een kostbaar gouden reliquarium in vorm van kruis: in het midden was het heilige kruishout ingezet, in de vier armen, deeltjes van het heilig bloed. Zoo was het reeds ten tijde van HermannnsGa naar voetnoot(4). Op de buitenzijde stond een grieksch opschrift met opgave van den inhoud, en in 1738 vond men in het reliquarium een authentica der 10de eeuw met opschrift ‘Van het hout des kruises’ en ‘Van het bloed onses heeren J.C.’Ga naar voetnoot(5). De Reichenauer Monniken behielden hun schat tot in 1630; dan, tijdens den dertigjarigen oorlog, moest de kloostergemeente voor de aanrukkende Zweden uiteenvluchten. Een der kapitularen, pater Maurus Speth, nam de reliquie mede, en na dit in het kloosterarchief te hebben aangeteekend, vluchtte hij naar Breisgau, waar hij | |
[pagina 347]
| |
een onderkomen vond in de Cistercienzer- nonnen abdij Güntersthal bij FreiburgGa naar voetnoot(1). Lange jaren bleef pater Maurus biechtvader van het klooster; zijn geheim werd voor niemand ontsluierd. Ook in die droevige dagen bleef hij koning Otto's stichting zorgvuldig uitvoeren en eene lamp voor het heiligdom onderhouden. Na zijn dood kwam de reliquie aan het klooster; niemand kende er den aard van, maar toch werd de lamp immer voort onderhoudenGa naar voetnoot(2). In 1677 werd het klooster geplunderd en geheel verwoest. Daarop volgde een tijd van algemeene herstelling, bijzonder onder abdis Marca Cajetana van Zurthannen (gekozen den 26 Nov. 1728), die de nog bestaande abdijkerk door den gunstig gekenden Peter Tumb liet ophouwenGa naar voetnoot(3). Deze abdis was het die het geheimzinnig reliquarium deed openen, en door de kerkelijke overheid onderzoekenGa naar voetnoot(4). Intusschen bleven de Reichenauer monniken van hun schat beroofd. Uit de aanteekening hunner bibliotheek hadden ze geleerd dat Maurus Speth de reliquie had medegenomen, maar dit was ook alles. Opsporen waarheen de pater gevlucht was, en waar het heiligdom was verdoold geraakt, was alles behalve gemakkelijk. Toch vond men het spoor. In 1736 kwam de toenmalige prior van Reichenau, P. Maurus Hummel, te Güntersthal en vond er de lang opgezochte reliquieGa naar voetnoot(5). Door tusschenkomst van den prins-bisschop van Constanz werd de schat door de vroegere bezitters opgeëischt. Met droefheid zagen de nonnen het heiligdom weghalen, maar ze zouden over hun jarenlang zorgvuldig bewaren | |
[pagina 348]
| |
beloond worden. Het oude reliquarium ging naar Reichenau terug, en berust nog in de schatkamer van de voormalige abdij. Een deeltje van het kostbaar Bloed werd aan Güntersthal afgestaan. Dit geschiedde den 10 December 1737; het volgend jaar werd de reliquie met veel plechtigheid naar de kloosterkerk overgebrachtGa naar voetnoot(1). In 1806 werd het adellijke klooster voorgoed opgeheven. De kloosterkapel werd parochiekerk, de gebouwen verkocht en veranderd in spinnerij. In 1829 brak een groote brand uit, waardoor de kerkgewelven verdwenen. De schade werd uiterst spaarzaam hersteld; na vele wisselvalligheden werd het oude sticht een katholiek weezenhuis door Liefdezusters bestuurd. Daar bewaart men nog het portretGa naar voetnoot(2) der abdis Cajetana die de reliquie aan Güntersthal verzekerde. In den zuider kruisarm der kerk wordt het reliquarium in een tabernakel bewaard; nu nog blijft in de eenigsins vervallen kloosterkerk de vrome stichting van Otto onderhouden en getuigt de immer brandende lamp van de diepe vereering voor het kostbare Bloed des Heeren.
M.E. |
|