Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEene vlucht van VlindersIN de lauwe lucht der lente, in de zwoele lucht des zomers, vliegen, licht en wapperend, de witte, de rood- en groen- en zwart- en blauw geschubde vlinders, pepels, flikketeers, flieflodders, op en neer, links en rechts, op hun eigenaardigen, zwik-zwakkenden vleugeldans. Zij zijn een lieflijk versiersel van de lieve schepping Gods. En daarom ook zijn zij ons welkom, wanneer wij hen zien zwaaien en zweven door de ideale schepping van den Dichter. Evenmin als de grootste denker het verachten zal, den vlinder tot voorwerp van beschouwing te nemen, evenmin mag de dichterlijke mensch het de kunst onweerd achten, dat zij haar genot zoekt bij den fladderenden ‘zomerveugel’. Waarin straalt Gods macht het meest, in donder en bliksem, afgronden en stormende zeëen; - of in 't vallende blad, in de geurende rooze, 't zeemzoekend bietje of den wikkelenden vlinder, ja, of in één van zijn pootjes, in één van de sprietelende voelertjes op zijn kopken, in één | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
van de wondere schubbekens die zijnen vleugel kleuren? Waarin, o wijze mensch, o grootsprakerige dichter, waarin straalt Gods macht en schoonheid meest? Ik geve 't op, dat te beslissen... Maar 'k zie geern, in de ideale wereld die mij de Dichters scheppen, naast alle andere levendheid, de lief-zwankelende flieflodders. Ik zie ze geern, in onzen hof, wanneer ik er wandele of neerzitte op de bank, en volg ze welgezind na zoover ik ze zien kan. Ik zie ze geern, in dien hof van schoon verbeelden, in die velden van hoogeren glans, waarin mij wandelen en zitten laat mijn lievelingsdichter en meester van mijn uit- en inwendig oog en oor: Gezelle. Komt en ziet de flieflodders van Gezelle... ik hoop dat ze u, op hun lichte wieken, nog wat nieuws over hunnen Vinder zullen brengen. Daarom is 't ook dat ik hen uitkieze, want zij bekleeden, in 's Meesters groot ‘Vlaanderland’ maar de ondergeschikte plaatse die hun toekomt.
***
De eerste vlinder dien Gezelle beschouwt, is maar een droevig zinnebeeld: dat van den verleider die fladdert van blomme tot blomme, en ze te verderve brengtGa naar voetnoot(1). De blommekens, en vermaant hen, geen streelende windekens, geen lonkende waterkens, geen speelsche vlinderkens te betrouwen, maar den Goddelijken Hovenier te laten geworden, willen zij de vrucht geven die zij beloven: Zoo menig blommeGa naar voetnoot(2)
............
Betrouwde wat de wind heur zei,
............
Betrouwde't als het water loech,
............
| |||||||
[pagina 325]
| |||||||
Betrouwde't als hij rond heur kwam
gewipt, de zwanke vlinder,
die zwinkelend op en neder klam
en zocht heur hert te vinden.
............
Geen vlinderen geeft uw herte, want,
van over lange jaren,
en deên zij niet in 't blommenland
als bittere wormen baren.
De taalmeester is reeds aan 't groeien; de scherpziener reeds aan 't opmerken; de vlucht der vlinders slaat in zijn oogen, en hij wil ze voelen doen met zijn teekende woorden: ...... als hij rond hem kwam
gewipt, de zwanke vlinder,
die zwinkelend op en neder klam....
Alzoo is het, en daar is leven. Het gedichtje Zoo menig blomme verscheen in Gedichten, gez. en geb. 1862, maar 't is klaarblijkend uit Gezelle's leeraarstijd, dus ten laatste van 1860, en waarschijnlijk ouder, hierom: Het tweede vlaamsche vlinderbeeld is Kom e keer hier, in denzelfden bundel, opgedragen aan P. Busschaert, van Damme. Nu, deze was te Rousselaere alleen voor de wijsbegeerte, van October 1859 tot Oogst 1860. Den 8 Januari 1860 las hij in de Lettergilde zijn dichtje: Aen de Lente, dat een verlangen is naar de lang-beidende herleving der natuur, naar blauwe luchten, jong groen, blommen, rozen: 't Is gij alleen die in 't geblaart
Het soezen wekt van de zephieren
En 's morgens vroeg den roozengaard
Met peerlen van den dauw komt sieren
...............
Gij roosje zoet, zoo lang verheid
Ach kom ons treurige oogen streelen....
Het is te peizen dat Kom e keer hier, een wedergunst is voor Aen de Lente, blijkens het endelklauzeken: ‘Zoo zong hij die lang en lusteloos
gezeten had, eenen dag,
wanneer hij op de eerste lenteroos
het eerste flieflodderken zag.’
| |||||||
[pagina 326]
| |||||||
Is dit alzoo, dan is 't gedichtje geschreven tusschen Januari en Oogstmaand 1860, de laatste maanden van Gezelle's verblijf te Rousselaere. ‘Zoo menig blomme’ spreekt echter tot des Dichters leerlingen (zie 11e stroof: ‘o Blomkes’) en zal dus uit den tijd zijn, dat hij nog aan 't hoofd stond van een klasse, wat vóór Oogst 1859 moet wezen. Vorm en vers schijnen ook ouder, minder sterk. Bemerkt, dat Kom e keer hier, 't eerste is, waarin het woord flieflodder onder Gezelle's penne komt, het staat in geen één van zijn vorige werken. Daarmêe, luistert naar dat schoon, schoon stukje, en ziet den flieflodder, beeld van het kinderhert, zoo teer, dat God alleen het mag genaken: | |||||||
Kom e keer hier‘Kom e' keer hier fliefflodderke,
'k hebbe u, 't hebbe u zoo lief!’
Maar 't wipte, 't wupte, 't en wachtte niet,
en 't lièt mij alleene zijn.
't Was wel van dat lief fliefflodderke,
want, hadde ik het eens genaakt,
ik hadd't, het lief fliefflodderke,
'k en wete niet wat gemaakt:
geen hand van 'nen mensche'n mocht'et ooit
genaken zijn lieve kleed,
of 't was en het wierd 't fliefflodderke,
het was en het wierd hem leed;
de hand van die 't miek alleene mag
't genaken en niet beschaân,
de wind van die 't miek alleene mag
er, wandelend, over gaan.
Dus, wakker en weg, fliefflodderken,
op planten en bloeiend gers,
alwaar dat u God geschapen heeft,
alwaar dat 't uw woning es! -
En zoekt gij nu, kind, een zin hierin,
't fliefflodderke, wie dat zij,
uw herte is het, alderliefste mijn,
ai, wat zou het anders zijn!
God miek het u, maakt dat God alleen
kan zeggen: Dit herte is mijn,
zoo zal het, en anders en zalt't, o neen,
het uw'noch gelukkig zijn!
Zoo zong hij, die lang en lusteloos
gezeten had, eenen dag,
wanneer hij, op de eerste lenteroos,
het eerste fliefflodderken zag.
| |||||||
[pagina 327]
| |||||||
Pieter Busschaert heeft die dichterlijke lesse wel onthouden, en zijn eigen behagen in de lenterozen niet het beeld van den flieflodder lieflijk verbonden in het gedichtje dat hij acht jaar later schreef (1868), en dat te lezen staat in Rond den Heerd, 1881, bl. 197: | |||||||
Aan den flieflodder in de lenteO Flieflodder lief, o wat ben ik toch blijde.
Gij wikkelt en huppelt reeds over end weer;
Voorbij zijn de droevige wintersche tijden...
Gij zijt nu die kruipende rupse niet meer!...
................
O 'k schouwe zoo geern op uw wikkelend kopje
Als gij op de lachende rooze gedaald
Het duikt en verbergt in haar balsemend knopje,
En daar beuren honing, uw voedsel uit haalt.
................
In u zie 'k mijn ziele, de kluisters ontvlogen
Van 't kwellende en pramende lichaamsgevang....
De kranke, teere Busschaert, door Pastor Verriest in zijn Twintig Vlaamsche Koppen beschrevenGa naar voetnoot(1), staat daar wel klaar uitgedrukt, met zijn altijd weerkomend verlangen naar warmte en lentezon, met het bewustzijn van zijn zwak lichaam... Maar reeds verbeeldt de Flieflodder, in dit laatste dichtje niet meer het kinderhert alleen, zoo Gezelle het getoond had, maar meer: de menschenziel, die, onsterfelijk, het pramende gevang van 't lichaam ontvlucht is, zoo de vlinder uit de pop gefladderd komt. Een verdere Gezelliaansche flieflodder is dat komen voltooien, zoo wij straks gaan zien, maar wij mogen niet vooruitloopen. Onder de vele namen in verscheiden talen, die aan 't einde van de ‘Gedichten, gezangen en gebeden’ (1ste uitgave, 1862) in eene nota op ‘flieflodderke’ staan, vinden wij ook het Italiaansch = farfalla. Nu komt er, voor een verandering, een Italiaansche farfalla in onze vlinderkooi. | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
Dezelfde bundel bevat onder andere stukjes: | |||||||
Rammentatiaen Domenico de Pisani.
Rammentati, onthoud 'et wel
De wereld is een zee, oh!
Met baren, rotsen, winden fel
En nog al ander wee, oh!
Het wierd aan dien Italiaanschen jongen opgedregen toen bij van Rousselaere vertrok, in 1858Ga naar voetnoot(1): Maer moet gij, en
Ontwijdert men
U ver van mij verscheên, oh,
Dan gaet, mijn kind.....
‘Maar ik peisde dat gij van vlinders....’ - Wacht! Domenico de Pisani had nog een broeder, VincenzoGa naar voetnoot(2), en Gezelle, ‘leeraar der Engelsche, Duitsche en Italiaensche talen’ zoo de Almanach van 't Bisdom voor 1860 zegt, zal natuurlijk met die twee jongens veel hebben omgegaan, en van hen met zijn veerdig oor veel hebben afgeluisterd. Ook zij volgden, zoo ze konden zeker, huns Meesters werk; Vincenzo kan den ‘Flieflodder’ nog gelezen of gehoord hebben; zeker is het, dat volgende verzekens uit Lucca naar Gezelle gezonden zijn, dus na Oogst 1860: | |||||||
La farfallaGa naar voetnoot(3)Sortîr io vid' un giorno della stalla
Una grossa, grossa, grossa farfalla,
Ma mentre sede assume sul' fiore
Il tempo comincia a piovere.
Ed ecco che nella stalla
Ritorna la mia farfalla.
V. de Pisani. Dat is in 't Vlaamsch: Ik zag 'ne keer, van uit den stal gevlogen
een grooten, grooten vlinder voor mijn oogen,
Maar wijl hij plaats ging nemen op een blomme,
is plots het weer tot regenen gekommen....
En ziet, te stalwaarts henen
is weer mijn flieflodder verdwenen.
| |||||||
[pagina 329]
| |||||||
Daarop liet Gezelle, ten antwoorde zeker, die andere Italiaansche farfalla vliegen: | |||||||
La farfallaLa farfalla e l'imagine della vita
Che come ella e bella e colorita.
Ala scorre la belleza ed il colore
Della vita, della farfalla e del fiore.
Sia dunque buono ancora io dico
E non sia come una farfalla, amico.
Ecco ti di miei versi primi, primi,
Che ho mai fatti in Italiano, o dimmi
Che se non sia bello e buono, o Nino,
TuGa naar voetnoot(1) hai capito un poco il sonettino!
G. Gezelle. Daarvan waag ik een vertalingsken: 't Flieflodderke is het zinnebeeld van ons leven
Wien schoonheid is en kleur, lijk hem, gegeven.
Maar henen snellen schoonheid ende verven
Die leven, blom of vlinder mocht verwerven.
Zij deugdzaam dan, ik zal 't u nog herhalen
En wil, mijn vriend, niet lijk een vlinder pralen.
Zie de eerste verzen thans u opgedregen
Die 'k miek in 't Italiaansch, o zeg mij tegen
Dat, zoo 't niet schoon noch goed is, o mijn zone,
Gij vat een beetje toch zijn lîeven toone.
Wie had zoo 'n vreemden zomervogel hier verwacht, niet waar? Tot hiertoe dan, in 's Meesters gədicht, is de vlinder Zinnebeeld:
Dat zinnebeeldig bestaan van ons geestig dierken zal hij nu in zingend proza samenvatten, schrijvend, rond Paschen 1867, in Rond den Heerd, dat prachtig stuk voor Uitstap in de Warande: | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
De flieflodder.Na het lam is het zeker van den fliefflodderGa naar voetnoot(1) dat men te Paaschen spreken moet, immers daar is iets zoo wonderlijks in 't leven en herleven van den fliefflodder, dat hij als met opzet gemaakt schijnt en van overouds aangenomen is geweest tot beeld van de onsterfelijkheid en van de verrijzenis die ons allen bestemd is. De fliefflodder is eerst een ei, een zaad, zou men zeggen, van kleente, dat juist daar geleid is waar het, op gestelden dag en ure moest ontkenen en een worm worden. Is dan al drie levens, 1e het leven van het ongelegde ei, 2c het leven van het vrijgelaten ei, 3e het leven van den kruipenden worm, van die worms namelijk, die, voorzien van pooten in groot getal, somtijds haar, en dat wonderschoon en zacht, zulke eene vervaarlijke schade kunnen veroorzaken aan de jonge groente, waarmee zij geboren worden en waarop zij meestendeels leven. Op gestelden tijd staakt de worm zijn gulzig eten, hij vast en hij gaat een ander en een vierde leven in. Hoe wonderlijk is dat toch! Pooten, haar, wijde mond, sterke bijters, 't is al weg, uitgedroogd, vergaan, maar, 't wezen, 't leven, het lijf bestaat en ligt in eene schelpe, gelijkende aan eene egyptische mumie of lijkpoppe. Ziet gij die gekokerde puppe daar hangen, aan een draadtjen, in eenen droogen hoek, uit den wind en de beweginge? Daar hangt de worm in begraven, daaruit zal hij, op dag en ure, verrijzen, en van duister, groef, zwaar, die fijne, subtile flijflodder worden, waarvoor de tale geen lieflijke woorden genoeg en heeft om hem te namen. Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijne fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de lichte lucht, al waar 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u, of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen: maar, eer hij gestorven is, is hij weder geboren en zijn sterfbedde, heeft hij, eiers barend, de wiege gemaakt van wezens gelijk hij, die, ontelbaar, met de naaste zomerzoelte, krielen zullen en voor den dag kruipen. En de mensch en zou niet herleven, het wonderwerk van Gods hand! Neen! sterven is herboren worden en een beter leven ingaan, op de | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
voetschreden diens eerstgeborenen, die, op Paaschen de dood verdestrueerd heeft, en verrijzend, het leven verbeterd en vermaakt. Amen! Hallelu-jah! Men vindt dikwijls den flieflodder op christen grafsteden in de oudheid, en op vide vlaamsche koperzerken; als ge wel wilt toezien, zoo zult gij, tusschen de ranken en de bladeren, de onsterfelijke ziel door dat wonder dierken verbeeld vinden.
Daaruit heeft, zoo 'k het hooger ging zeggen, P. Busschaert wel zijn zinnebeeld gehaald: En daarom bekoort gij mijn herte en mijn oogen
o Flieflodder lief, die mij altoos bevielt,
Omdat gij mij de edele printe komt toogen
En 't beeld van mijn hemelwaardvarende ziel!
Zoodat hij, al twee zijden, van zijnen Oud-Meester en Vriend afhangt en geleerd heeft. Hoe diep en duurzaam toch deze Wondere Man de oogen en ooren en zielen van de jongens trof! Ter loops weze hier aangemerkt, dat niet alleen op christen grafsteden in de oudheid, de flieflodder als zinnebeeld der ziel te vinden is. Reeds de heidenen kenden dit symbolumGa naar voetnoot(1). Ten andere, er is niets tegen, dat de christenen wat goed en schoon was, van hunne voorgangers overnamen. De vlinder, als beeld van de bevrijdde ziel, heeft zijnen weg gemaakt door al de letterkunden der wereld, en zoo verschijnt hij b.v. in Dante, Purgatorio X. 124: Non v' accorgete voi, che noi siam vermi
Nati a formar l'angelica farfalla
che vola alla Giustizia senza schermi?
Weet gij dan niet dat wij maar worms en zijn
geboren om te worden hemelvlinder
die vliegt naar Godes recht waar niets hem scherɯt?
....................
Maar niet te verre van Gezelle weggegaan! Gij hebt voorzeker bemerkt hoe bijzonder schoon die regels zijn waar de flieflodder te voorschijn komt: ‘Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijne fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
door de lichte lucht, al waar 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen....’ Gij herkent het denkbeeld: ‘en roert hem niet, of gij schendt hem’, 't is: Want hadde ik het eens genaakt,
ik hadde't het lief flieflodderke.
'k en wete niet wat gemaakt
geen hand van 'nen mensche n' mochte 't ooit
genaken, zijn lieve kleed,
of 't was en het wierd 't flieflodderke,
of 't was en het wierd hem leed....
Uit het versje van: Kom e keer hier. Nu zal ik u toonen, dat er in diezelfde plaats uit den ‘Uitstap’ ook kiemen liggen van verdere flieflodders, en vooral van dien éénen, den eenvoudigen witten pepel ‘'t koolwitje’ zoo de Hollanders zeggen, in de wetenschap Pieris Brassicae, die eerst (1892) in Biekorf kwam aangevlogen met den titel: ‘Een witte vijvouder’ en later in Tijdkrans, Zomermaand, 191: O brooze levendheid, die 'k op twee witte vlerken
zie wikkelen over 't gras en om de roozenperken,
des middags, in den laai der zoelste zomerlocht:
Hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel
te zoeken evenzeer de lelie en den bramel
op uwen wandeltocht!
Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge,
omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge;
en, valt ge op eene blom, met beide uw vlerken toe,
nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen,
of wêerom op de vlucht, met beide uw vlerken open,
zoo schijnt ge uw ruste al moê!
.............
O Tijloos vogelken, hoe geren zie 'k u loopen
en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen
aan 't werk den halven dag dien God u leven laat;
van 't wikkelen om end om de blankgebloeide perken,
gij zelve een blom gelijk, die op twee witte vlerken
uw zusteren zoeken gaat.
| |||||||
[pagina 333]
| |||||||
Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw wegen
als menig menschen zijn die u te schelden plegen
en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien
den raad van die u miek! Welaan, laat mij u wreken,
en, schepselke, in uw naam, laat deze onvaste reken
Gods vastheid hulde biên!
Hebt gij herkend het ‘ongestadig kindergedacht’ de ‘blomme zelve, die leeft op en in de blommen’? Alzoo liggen er in Rond den Heerd, van 1866 tot 1871, kiemkes met de macht. De eenvoudige witte vlinder, die ongestadig van vlucht en voeren, krank en broos in lijf en leven, zonder prachtkleed noch wapendos zijn arm kort leventje leeft zooals God het hem heeft ingeschapen, ‘doende 't geen de Heer u liet verrichten’, is door dat uitwerken zelf van Gods gedachte en scheppingsplan nog een bewijs van Gods vastheid. Welk een diep denkbeeld, wat eene hooge waarheid bij zoo een klein, misacht en zwak dingsken opgevat en mêegedeeld! Komt maar op, uitsluitende storm- en afgrond-dichters, gij zult met al uw ‘half-voldaanheid’ en ‘onvervulbaarheid’ niet reiken waar deze dood-eenvoudige Priester van zelfs gekomen is, alleen met zijn ziel te laten spreken zoo haar Gods werk ingaf, hoe klein en nederig ook... in schijn, een schepselke weze. Tusschen de beteekenis van den vlinder in deze dichterlijke opvatting, en de vier vorige is een verschil. De eerste waren sinnebeeld, zij stelden een ander wezen voor: verleider, kinderherte, menschenziel; in de Italiaansche versjes was het een meer afgetrokken wezen: het menschelijk leven maar hier is de witte vlinder geen zinnebeeld, hij is verwekker van een denkbeeld; onderwerp van dering en ideale afleiding maakt de bekoring van dit gedicht. Men heeft eens opgemerkt dat het krankheid of vermoeidheid verraadt; vermoeidheid neen, krank- en teerheid wel, en dat is juist wat paste bij de voorstelling van de brooze levendheid, de onstandvastigheid. | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
Het zijn ‘onvaste reken’, de dichter voelde dat genoeg, en hij wist waarom. In Rijmsnoer, niets dergelijks in de ‘vlinders die daar vliegen’. De dichter ziet ze, beziet ze, heeft er zijn ‘deugd’ in, en laat het ons voelen. Zij zijn er ook niet hoofdzaak, maar bijwerk: Gij bietjes ongeteld,
gij tienmaalhonderdduizend
in 't rood, in 't geel, in 't blauw
gepinte pepels, haait
en draait
en drentelt op neer,
eer 't zonnelicht, verhuizend.
Van hier, u, 't lieve groen,
en mij de moede nacht
ontkracht!Ga naar voetnoot(1)
Maar, in die bijzaak, wat beweging, wat leven, wat vlucht, in eenige woordjes, niet waar? Eindelijk dien anderen, wikkelend om den schoonen distel, ‘Niemandsvriend’Ga naar voetnoot(2). .... Aanschouwt:
Hoe 't wikkelachtig witje wipt
alhier, aldaar, verlekkerlipt
om 't zijne, uit al de bloeien
te ontsnappen aan de krabben biên
die 't, nijdig, elken distel zien
bezoekend henenspoeien.
Het ‘witje’, de witte vlinder weer, maar geen bijgedachte van broosheid thans, alles is vlugheid, snoepzucht, koortsige haast om te genieten. Ik gerake tendengeklapt. Nog een woord om te wijzen op den taalrijkdom, waarmêe Gezelle, alleen bij die eenige vlinders. Voor 't diertje zelf heeft hij: vlinder, flieflodder, pepel, witje, zonder van die woorden te spreken, die hij in nota op den hoop toegeeft, noch van de dichterlijke benamingen die hij eraan vastmaakt: kindergedacht; vliegende blomme, brooze levendheid, | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
tijloos vogelken, onstandvastigheid. Voor zijne vlucht, een schat van teekenende woorden: wuppen, wippen, zwank, zwinkelen, wimpelen, wikkelen, wentelen, haaien, draaien, drentelen. Zou 't beter zijn, zoo men niets vond als geijkte woorden die elkeen kent, of is het goed, door de beweging van 't vers en het verband van den zin zelf, al spelend, woorden te leeren? Is dat classiek of niet? Kan een echt-levende dichter, die leven schept door het woord, wel schrijven in een bindende, gebondene, algemeene taal, of is hij noodzakelijk eigenmachtig? Dat zijn al vragen die bij Gezelle's werk vruchtbaar oprijzen, en die ik den verstandigen lezer zelve laat oplossen; laat mij zeggen tot deze vrije Dichtertaal, die zoo grillig en ongebonden schijnt aan hen die geheel den dag met Woordenboeken en spraakregels in het hoofd loopen: ‘Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw wegen
als menig menschen zijn die u te schelden plegen
en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien
den raad van die u miek....
Al. Walgrave |
|