zou lijk niet mogen doodgaan; een mensch als hij, zou moeten blijven leven.
Maar geen nood! Een mensch als hij, en was niet meer om dood te gaan; hij was een geest geworden, een overalwarende wezen; een alom- en aloverhangende levende schat van schimpen en van grappen; achter zijn naam zat vermaak. Men en zag in hem den mensch nietmeer; wis, een schoone witte kop was hij, van elkendeen gegeerd... echter een lichaamlooze kop, lijk haast een engelkop op vlerken! Hij was een vermenschelijkte verzameling van jarenlangsche kluchten, zelf zijnde de held of de vinder van vele volksblijheid in Vlaanderen.
Hij werd al oud en duffelachtig, en lang-al wist geen mensch of hij nog leefde; maar niemand daarom, dei alsof hij dood was. Zijn menschdom telde niet; daarvan en sprak men niet; 't gold al zijn ‘aardigheden’.
Ook: al hebben ze hem begraven, hij en ligt niet in den put! Geesten als hij dampen op uit de eerde.
Men zegge niet: hij gaf de Zeesterre uit, miek 't Leven van de h. Godelieve, of drukte dannog dingen over 't H. Bloed... en 't was dan al! Neen, 't was niet al. Alleen-maar dat, en deed ‘Mijnheere Van Haecke’ niet. ‘Mijnheere Van Haecke’ deed veel meer: hij was ‘Mijnheere Van Haecke’... onbepaalbaar, en onschatbaar... En inlange-nog zal niemand nader kunnen zeggen hoe dit was: ‘Mijnheere-Van-Haecke’-zijn! ant deze bepaling is nog niet uitgeleefd, ‘Van Haecke’ leeft nog voort, en zal nog lange leven; toch zoolang, als dat entwie ‘nog eentje van Van Haecke's’ zal weten te vertellen.
Van Haecke kwam een keer...
Of liever neen! Iemand verzamele eerst zijn [demokratische] ‘toeren’ en zijn [aristokratische] ‘spreuken’. Zoo zal men best voorlang onthouden wie hij was, en is, en blijven zal: de vlaamsche voorman van 't fijngeestig eerlijk lachen.
R.I.P.
Biekorf