Mengelmaten
M. Kurth schrijft: ‘In de namen uitgaande op kerk, vertoont het eerste naamdeel soms eene stoffelijke omstandigheid, soms den naam van den stichter van de kerk, 't is te zeggen den naam van den rijken eigenaar, die ze op zijnen grond heeft gevestigd en er de beschermer van gebleven is.’ (La Frontiere linguistique. Bruxelles, 1896. Tome I, p. 342).
M. Kurth doet opmerken dat men die namen meest vindt langs de kust van aan Duinkerke tot boven Brugge.
Daar het nu vast staat dat de streek op haren bovensten bodem, door de Friezen bevolkt wierd, is het niet te verwonderen dat de stichters dier kerken dikwijls namen droegen, welke men enkel onder de Friesen aantreft.
Suwe is een friesche voornaam, het eerste naamdeel ook van Suwart, Suardus.
De genetivus kan Suwan, Suwen zijn: of die naam tot de klas der naamwoorden behoort, die zulken genetivus hebben, moeten meer bevoegden beslissen.
Met dien genetivus wierd vermoedelijk de oordnaam Suwenkerke, Suenkerke, Zuyenkerke gevormd. (Cfr. Th. Siebs, Geschichte der friesischen sprache. In Hermann Paul, Grundriss der Germanischen Philologie. Strassburg, 1891. Band I, s. 766).
Op Zuyenkerke kent men den geslachtsnaam Stroo: 't is de friesche voornaam Stro, Strodo, die er een geslachtsnaam geworden is en een schoon bewijs te meer levert van den frieschen oorsprong van de kustbewoners.
J. Cl.
TE Beerst, ter Padstraat, ligt eene steenen brug over den leed, voor peerden en wagens en de oorkonden melden dat het niet noodig is voor de brug, te liggen ‘boven den meylande, als den leedt aldaer niet navigabel zynde...’
In 't middelnederlandsch, blijkens Verdam, kent men maeyen en meyen, maeyere en meyere, maeylant en meylant.
Het meyland van Beerst is dus het hooiland, de meersch nevens den leed en de brug moest niet hooger liggen dan het gras van den oever, daar de leed niet bevaarbaar was.
De handboeken van Beerst leeren ons dat het w. meyland ook middelwestvlaamsch is.
J. Cl.